Ik ben als lijn geboren, een zonderlinge trek,
te vondeling gelegd op wentelend velijnpapier,
op een plek met een knik, vlak onder de zon.
Van hier ben ik niet weg te branden, honkvast
aan een passerpunt zal ik blijven zwerven,
vlieden langs een niet te vinden middelpunt.
Ik loop tegen platte dagen aan, die zuurstof
putten om te blijven drijven, ik laat het duister
onbedekt om de nacht te zien verschijnen.
Soms heb je genoeg aan één lucifer om het licht
weer aan te kunnen, soms heeft heimwee
zeven staarten. Buiten mij scholen kleuren samen.
Ik dans mezelf een golvend lichaam,
een perpetuum mobile van jouw vleugelslagen,
ik hang aan je libertijnse lippen.
Nergens word ik vastgehecht, aan grenzen wordt
met mij geen punt gezet. Benieuwd blijf ik bewegen,
of ik op eigen kracht ergens tegen aan kan botsen.
Tot hier ben ik al getrokken, ik beweeg in een baan
rond sterren die geboren worden. Volkomen is de cirkel
nooit, hij blijft ovalig, als een nul voor wiskunde.