Ik droomde van die jongen,
waarvan ik zijn naam vergat en
ontmoette op dat achterpad,
waarmee ik toen niet sprak,
maar ik was wel op mijn gemak,
het is niet dat ik het verzon, dat
ik in dat gezicht zijn verhaal lezen kon
ik droomde van die jongen
die achter dat stoere schuilde, alleen
aan die muur zo dapper huilde
dáár zat zijn verhaal
maar wie leest dat allemaal
in die tranen en die woede
het was ons wel te moede
ik droomde dat ik
die jongen weer ontmoette, en hem
bij zijn naam begroette,
naar luisterde wat hij niet zei
zo vertelde ik ook van mij,
in alle onmacht aan die muur, verstopt
voor de pesters en hun zuur,
hem zomaar pakte bij zijn hand
van dié kwelling naar een niemandsland
ik droomde van die jongen
die ik echter nooit echt kende
in die wilde kinderbende
die ik één keer slechts ontmoette
en hem nauwelijks durfde groeten, wij
op de pesters altijd maar bedacht,
te veel gruwel en we waren nog maar acht.
ik droomde van die jongen
op een nacht zomaar in de week
dat we samen sterk stonden
dat pesten hield geen ene steek
was ik te traag, te dik, te plomp
was hij te loom, te lief, te lomp
toen hebben we gezworen
geen pester zal ons nog verstoren
Dus droomde ik weer van die jongen
waarvan ik zijn naam vergat en
ontmoette op dat achterpad,
waarmee ik toen niet sprak,
maar ik was wel op mijn gemak, en
toen ik wakker werd wilde ik weten,
waarom ben ik hem nooit vergeten?