Papier hier!
Op het bankje zitten een dame (A) midden vijftig en een meisje, rond haar negende jaar (M). Het is zonnig weer, nog niet te warm. A is aan het schrijven. M eet boterhammen op het hoekje van het bankje.
A – Hé!? Oh, hallo meisje. Houd je me gezelschap?
M (kijkt verbaasd op) – Oh, ik dacht dat je me niet gezien had. Ik zit hier al eventjes hoor.
A – Ik voelde de bank wel een beetje bewegen, maar was zo bezig.
M – Schrijf je sprookjes?
A – Neen, allez, nu toch niet. Ik… eigenlijk gewoon saaie grote-mensen-dingen.
M (lacht voorzichtig) – Ja, dat is saai.
(M neemt nog een hap van haar boterham)
A – Lees jij sprookjes?
M – Ja! Ik ken alle sprookjes! Dat zegt mijn mama. (met halfvolle mond)
A – Hoe weet jouw mama dat?
M – Ze leest elke dag een ander sprookje voor. Of soms eens opnieuw omdat ik het zo mooi vind.
A – Welk sprookje vind je het mooist?
M – Dat is altijd anders; vandaag Sneeuwwitje. Maar Roodkapje vond ik ook mooi. Alleen … dat was verschieten met die wolf.
A – Ja, dat was inderdaad nogal bangelijk.
M – Bangelijk?
A – Verschieten en dan even bang zijn.
M – Ja! Echt waar. Weet jij dat nog van vroeger?
A – Ja, ik weet dat nog en dat ik heel blij was toen het sprookje goed eindigde.
M – Ken jij echt álle sprookjes nog?!
A – Hmm, neen niet allemaal meer. Er komen ook nieuwe sprookjes bij. Die ken ik niet meer.
M – Dat is niet erg hoor. Misschien ken ik ook niet alle sprookjes. Mijn mama heeft het dikke boek nog niet uit.
(even stilte terwijl M verder eet)
A – Wacht je op iemand hier?
M – Ik eet alleen maar mijn boterhammen op en dan moet ik terug naar de juf. We zijn op schoolreis vandaag. Fijn hé!
A – Ja, heel fijn. Dat heb ik vroeger ook nog gedaan. Hier op schoolreis. Toen was er nog geen attractiepark, geen dolle achtbaan. Gewoon het sprookjesbos en Holle Bolle Gijs natuurlijk.
M –Ik houd niet van de achtbaan en die andere draaidingen. Dan moet ik van mama altijd gaan zitten en kijken hoe mijn broertje en grote broer ronddraaien. Maar dat vind ook niet fijn.
A – Word je dan ziek in je buik?
M – Ja, ze lachen me dan uit. Maar ik kan er ook niet aan doen. Ik doe dan alsof ik nog in het sprookjesbos ben.
A – Wat gebeurt daar dan?
M – Waar?
A – Als je doet alsof je in het sprookjesbos bent.
M – Euhm… de zeven geitjes redden en Roodkapje vóór de wolf komt. Ik ben dan de held! Ik neem ze mee op de stoomtrein, daar durft de wolf niet komen.
A – Dat zou nog mooi zijn voor de Efteling, een echte held.
M (lacht even verlegen en springt dan op) – Ik ben zo terug hè.
In de nabijheid: “Papier, hier! Papier, hier!”
M – Hahahaha, grappig hé. Ik neem altijd papiertjes van thuis mee om in Holle Bolle Gijs te gooien. Hij heeft altijd honger.
A – Ik soms ook.
M – Honger in papiertjes? Jij ook?
A (lacht) – Neen, dat niet. Ik vind het ook grappig.
M – Maar jij bent toch al groot!
A – Eigenlijk wel ja. En toch vind ik het nog plezant.
M – Heb je nu ook papiertjes bij?
A – Toevallig wel. Weet je wat? Ik scheur de saaie grote-mensen-dingen uit mijn boekje.
M – Mag ik ze aan Gijs geven?
A – Alsjeblieft.
M. springt op, huppelt weer naar Holle Bolle Gijs.
Papier hier! Papier hier!
…
M – Nu zijn alle papiertjes weer weg. Ik heb ook die op de grond opgeraapt.
A – Ja, ik zag het. Dat is fijn, zo blijft het zeker netjes hier.
M – Ja hè? Het moet ook zo. Dat staat overal op de bordjes. Ik kan dat al goed lezen hoor.
A – Inderdaad, het hoort zo. Dat heb je goed gelezen en gedaan.
M – (glimlacht trots). Ik lees ook al boeken van Jommeke!
A – (kijkt verrast). Wauw! Heb je er al veel gelezen?
M – Ken jij die boeken?
A – Ja hoor. Ik las ze vroeger ook; heel graag nog wel.
M – Amaai. Jommeke heeft echt al veel avonturen meegemaakt hé?
A – Ja, dat is zo. Welke avonturen lees jij graag?
M – Oh, allemaal. Ik spaar voor Jommekesboeken. Soms zijn ze grappig, maar soms ook … euhm … verschieten en dan bang zijn.
A – Bangelijk.
M – Ja, bangelijk. Met die stoute Anatool en de twee boeven, Kwak en Boemel. Maar de mama en papa van Jommeke zijn wel gek hè? (lacht)
A – Ja, daar moest ik ook altijd mee lachen. En met Choco en Flip en Pekkie.
M – Ja, Flip is wel heel slim, die maakt veel mopjes. En Filiberke is altijd zo’n beetje … dom.
A – (lacht nu ook voluit) Ja, die Filiberke toch.
… (M. drinkt aan haar drinkbeker en wuift naar drie kinderen die op een volgend bankje naast haar zitten. Ze laat een boertje.)
M – Hahaha. Euhm, oh pardon. Nog een boertje. Oei, er zitten twee boeren in mijn buik.
A – (glimlacht). Hadden ze dorst?
M – Wie?
A – De boertjes. Omdat je nogal snel dronk.
M – Ah, nee, ík had dorst. En dan komen pas de boertjes.
A (geveinsd verbaasd) – Oh? Hoezo?
M – Mijn papa zegt dat de boertjes van veel drinken komen. Het zijn niet de boeren van de koeien hè.
A – Ah zo. Nu begrijp ik het. Daarom heb ik dat soms ook.
M – Dat is bij iedereen zo, zegt hij. Ook de scheetjes. (lacht ondeugend)
A – Ja? Hoe komen die er dan? Want die heb ik soms ook.
M – Dat weet ik niet helemaal juist, maar ze zitten in de … poep (fluistert het laatste woord)
A – Oh, dáár (fluistert terug).
M – Het is zoals de eitjes, zegt mijn mama.
A – Laten de eitjes ook scheetjes?
M – Geen echte. Als je ze in heet water legt, moet je er eerst een gaatje in prikken. Dan komen er belletjes in het water.
A – Luchtbelletjes?
M – Ja, het gaatje moet je goed prikken, in de poep van het eitje. Dan…
A – Ja, dan … ?
M – Dan zijn het precies scheetjes. Als je in de kop prikt, komt er wit uit.
A – Dat heb je goed gevonden. Een beetje zoals luchtbelletjes als je onder water zwemt?
M – Ja, zo ziet het eruit. Dat heb ik ook al gedaan. Maar onder water mag je geen scheetjes laten, alleen uitblazen met je mond.
(M. zegt iets tegen de kinderen op het volgend bankje.)
A – Zijn die kinderen van jouw klas?
M – Ja, die jongen en die anderen van andere klassen.
A – Wilde je niet liever daarbij zitten?
M – Neen, straks zie ik ze weer allemaal. De juf zei dat ik hier moest komen zitten, helemaal op het hoekje. De juf zit op nog een ander bankje. (wijst) Dáár, bij die grote jongens.
A – Het zijn niet zoveel kinderen precies.
M – Neen, die anderen zitten in die hoge draaidingen. Wij moeten hier onze boterhammen opeten. Straks komen die anderen met de meester en dan gaan wíj al naar de speeltuin.
A – Dat is mooi geregeld.
M – Ja hè …. Nu kan ik óók een verhaaltje schrijven. Over de vertelseltjes die we gezegd hebben.
A – Oh ja? Zit er al een verhaaltje in je hoofd?
M – Ja, echt. We moeten alles goed onthouden vandaag. Het is voor huiswerk. Ik kan al goed schrijven.
A – Vandaag nog?
M – Neen, voor na zaterdag en zondag.
A – Na het weekend?
M – Ja, dan!
(In de nabijheid: ‘Mara! Mara! Kom je terug? We gaan al verder.’)
M – Ik moet terug. Dat is de juf die roept.
A – Wat fijn dat je hier je boterhammen hebt opgegeten. Dank je wel voor je gezelschap.
M – Eigenlijk … ik wilde eerst niet, … eigenlijk moest ik van de juf omdat ik vlug boos word. Hier op het hoekje.
A – Word jij vlug boos? Daar zou ik niet gauw aan denken.
M – Ja, als ze allemaal tegelijk praten en roepen en veel te luid lachen. Dan doet het raar in mijn hoofd.
A – Drukte? Houd je niet van drukte?
M – Ja, dat is het, drukte! Nu weet ik dat woord weer.(ze staat op, steekt haar drinkfles weer weg, raapt nog enkele papiertjes op en huppelt weg. Ze wuift nog naar A). Daaag!
A – Dag Mara. Veel plezier nog.
Papier hier! Papier hier!
(A buigt zich weer over haar schrijfboekje. Haar oog valt op een naam die ze al kende: Mara)