‘Je vraagt je vast af waarom wij nooit langs zijn gekomen.’ De man kijkt mij net niet aan, hij richt zijn blik op mijn kin.
Ik weet niet goed wat ik moet antwoorden.
Drie jaar geleden zijn we verhuisd van 't Stad naar de Limburgse Kempen. Van een mooi en te klein appartement met een balkonnetje op het noorden, naar een luxe villa in open bebouwing aan de rand van het bos met een trampoline, schommel, paardenweide en moestuin. Voor hetzelfde geld. De kinderen waren binnen twee maanden gewend op school, mijn vrouw tenniste direct in het eerste team en ik vond bij de schaakclub een warm welkom.
Collega’s verklaren mij (al drie jaar lang) voor gek, je gaat toch niet weg uit de stad? Ik wijs ze met Google maps op de route. Het is een zucht naar de snelweg en binnen een uur ben ik op mijn werk. Mijn dagelijkse pendeltijd is even lang als voor de verhuizing, mijn vrouw is zelfs een half uur korter onderweg. Allemaal verloren moeite, de blik van de collega’s blijft vol medelijden.
Elke woensdag lunch ik bij “Jules’ Bistro” op ons industrieterrein, ze hebben prima soep, croque monsieur, stoemp en stoofvlees. We zeggen: “We gaan knagen bij Jules”, al heeft Robert de tent vijfenhalf jaar geleden van zijn vader Jules overgenomen, die in de jaren ‘80 op die plek begonnen met een krammakkelijk frietkot. Vlak voor de eeuwwisseling ging de eerste paal de grond in van de vaste tent.
Ik lunch hier sinds ik bij “De Vlaamse Laboratorium Dienst” een job kreeg en mee mocht met de afdeling pre-production. Zo’n ritueel geeft houvast vindt u niet? Je weet wat je eet, je bent er uit en na dertien jaar ken je de andere woensdaglunchers.
Wat een gebroebel, ik vertel u waarom ik geen antwoord weet.
Bij het verlaten van het toilet van Jules was ik mijn handen bij het fonteintje. Een volslagen vreemde spreekt mij aan. Hij kijkt geringschattend, zakt met zijn blik af naar een plek tussen mijn kin en borst, en snuift een keer na het stellen van de vraag.
‘Dus!’ zegt hij, in afwachting van mijn antwoord als een bokser die een eerste onderzoekend prikje heeft uitgedeeld.
Ondanks zijn omvang slobbert hij in een ruim zittend kostuum. Waarschijnlijk werkt hij in een van de kantoren naast het industrieterrein. Of hij is verkoper in een van de showrooms, de meesten dragen een kostuum, van de zotte natuurlijk, daar kopen alleen bouwvakkers en installateurs, nou: die dragen er nooit een.
Bij die vreemde voor mij hangt er wel een aan zijn lijf, en met de cravat los en 't zweet in de nek heeft hij last van de warmte. In ons labo spuugt de airco ijspegels, de collega’s en ik zijn allang blij dat we buiten van de warmte kunnen genieten. Trouwens, niemand van ons draagt een vest, met daaroverheen een witte labjas heeft dat geen zin. Wij dragen ook geen stropdas, dat kan bijvoorbeeld in de centrifuge verstrikt raken of in een kweekbakje met bacteriën hangen. Hans, onze chef, draagt een vlinderdas als klanten langskomen, de rest heeft nooit iets rond de hals.
Nu wil deze warmtegevoelige dat ik mij iets afvraag, sterker nog: hij wil dat ik mij daar blijkbaar voor schaam.
‘Nou, Mariet wil jullie stulpje graag zien. Met dat kakkineuze paardentuintje en het bos. Je begrijp dat deze jongen daar effe stevig voor is gaan liggen,’ vervolgt hij.
Nog steeds komt er geen antwoord in mij op. Gelukkig heb ik de, voor alle technici bij ons bedrijf verplichte, basiscursus “Commercieel Handelen” gevolgd en daar heb ik geleerd dat bij een klantklacht, en daar lijkt het hier sterk op, je in ieder geval een instemmend geluid moet maken. Je geeft de klant het gevoel dat hij wordt gehoord. Bonding principe of zo iets vaags.
Ik zeg: ‘Zo… mmm.’
Toegegeven, dat klinkt niet bijzonder intelligent en ik pieker me suf wat ik nog meer en in ieder geval treffender kan zeggen. Ik weet niets beters. Hij moet het er maar mee doen.
Het deel “deze jongen” verwart mij. Het “daar stevig voor liggen” is een obstakel waar Mariet niet om- of overheen kan, dat zie ik wel voor mij, ik verwacht haar dan ook niet bij ons. Maar “jongen”?
Jongens worden tussen hun achttiende en tweeëntwintigste man, net als meisjes die in de tweede helft van hun tienerjaren tot vrouw transformeren. In jeugdigheid is er speling en de term jongen/meisje kan voor de beginnende dertiger nog in de spreektaal. Het varieert per persoon, maar ploep!! het is over en jong past niet meer, zoals een uitgerekte ballon uiteenspat en nooit meer aan elkaar kan.
Geen jongensspoor is te ontdekken in deze ontwijkende blik of onhandige houding. Ondanks zijn zweetvocht is hij verdord als een boomstam in de woestijn en zo zie ik hem liggen: zijn Mariet de weg versperrend. Het is aannemelijk dat deze boomstam in echte jaren rond mijn leeftijd is, in levensjaren is hij ouder, zijn ballon spatte decennia geleden uiteen.
‘Ik had toen al een hekel aan je, en verwacht ons niet op bezoek bij je Limburgs fermetje. Dat je het weet,’ gaat de man door en snuift nog eens flink.
Zijn gezicht wordt roder en hij duwt zich langs mij. Ik stap een flink stuk opzij om hem bij het kraantje te laten maar hij keurt dit geen blik waardig en staat al half bij de deur naar de zaal. Mij een houding gevend gooi ik het papieren handdoekje met een sierlijke boog in de prullenbak en kijk hem aan.
Hij snuift voor de derde keer en zegt: ‘Dus!’ Nu alsof hij de watertoevoer van ons huis afsluit.
Snel ga ik alle gezichten langs die ik ken: geen match met iemand die een hekel aan mij heeft. Overigens, ook geen match met mensen waarvan ik in de overtuiging leef dat ze géén hekel aan mij hebben. Niemand die ik ken lijkt in de verste verte op het bezwete gezicht voor mij.
Voor, tijdens en na het verhuizen, nodig je iedereen uit. “Kom eens langs” roep je tegen vrienden, familie, kennissen, collega’s en op woensdag tegen de lunchbuddies bij Jules.
Je weet dat niemand komt. Limburg godbetert, wat een eind weg.
Hoe ik ook nadenk, deze rode kop licht niet op in de langszoevende film iedereen die ik gevraagd zou kúnnen hebben. Nog een keer zoeft de film langs, nu hang ik de naam Mariet aan dit specifieke gezicht: dit geeft geen extra licht. Ik probeer de naam Mariet als iemands collega, vriendin, zus of dochter en het blijft donker.
Als gevolg van dit gebrek aan herkenning is het onduidelijk aan welk vergrijp ik schuldig ben. Het voelt ongemakkelijk maar verbaasd ben ik niet, relaties met mensen sloop ik in een oogwenk. Het meest aannemelijk is dat dat ik hem stevig heb beledigd. Uit oprechtheid beledig ik mensen, volgens mijn vrouw zonder het zelf door te hebben, aan de lopende band en met succes. Een kanshebber is ook dat hij en Mariet iets samen met ons hebben willen doen en waarbij ik ze op een botte wijze heb afgewimpeld. Een derde optie is dat onze kinderen samen op school zaten. Een openhartige opmerking over andermans kroost schijn ik, weer volgens mijn vrouw, makkelijk te maken. Ook aan de lopende band en succesvol.
Het is waarschijnlijk volkomen terecht dat deze man, die zonder zijn handen te wassen naar de toog wil lopen, nooit meer bij mij op bezoek wil komen. Eerlijkheid: het duurt misschien altijd het langst, duurzaam is het lang niet altijd.
Zonder enig idee te hebben wie hij is, waarom hij en zijn Mariet niet langs zijn gekomen, plooi ik mijn gezicht, deels beledigd deels schuldig, en mompel tegen zijn rug.
‘We misten jullie al,’ zeg ik.
Hij zwiert rond zijn as. Het blijkt een toverspreuk! Hij kijkt mij in de ogen en zijn trekken tonen een stuk zachter of beter gezegd: voldaan, ik zou zelfs zeggen: zegevierend. Hij oogt bovendien minder zweterig en zijn kostuum past beter, hij snuift ook anders dan zo-even. Ik ben bang dat hij mij een hand wil geven maar gelukkig draait hij verder en kijkt de eetzaal weer in.
‘Dus!’ zegt hij als mijn mijn leraar wiskunde uit de vierde humaniora, die met een constructie een voor mij ondoorzichtige stelling tot waarheid toverde.
Rechtgeschouderd loopt hij met de swingende tred van de overwinnaar naar de toog en pakt triomfantelijk, met zijn ongewassen handen, zijn pint en het pistoletje met hesp van het bord dat Robert voor hem heeft klaargezet. Het mosterdzakje laat hij liggen, maar hij grist wel stoer een extra serviet uit de glimmende serviethouder.
Wie doet hem wat.
Welke onrechtvaardigheid ik deze man en/of Mariet heb aangedaan weet ik nog steeds niet. Maar volgens mij heb ik, met fris gewassen handen, hier bij het fonteintje van Jules’ Bistro, mijn misdrijf rechtgezet.