Ik was eens een kleine jongen,
verloren in elke ochtend
keken mijn nog lauwe ogen
de dag schoon, mijn vingertoppen
zochten het gifgroen klokuur
dat de nacht in stille stukjes
sneed. Ik droomde van regen
op een zomerkamp, hoorde stoelen
verschuiven, de radio zingen,
verzamelde stemmen onder de deken
terwijl de koffie druppelde
en luisterde naar de ruis in mijn oren
die van diep kwam. Die van diep kwam.
Naar het indrukken van knopjes keek ik uit,
het oranje lichtje dat gauw groen werd.
Als stilstaand water liet ik me insluiten,
een dag volstond. Er was altijd nog de adem
die ik volhield, het rechtlijnige eindige,
een bladrand voor de eerste uren.