Het niet doen
De oudste zoon fietste het erf op en stapte nadat hij de fiets tegen de schuurgevel achter het huis had gezet, de woonkamer binnen. Hij opende de deur zoals altijd snel en haastte zich de keuken in. Koude wind wrong zich naar binnen. Op zijn schouders blonken regendruppels en zijn brillantinekop glansde in het zwakke huiskamerlicht. Het was stil in de kamer, de kolen van de stoof gloeiden en de koekoeksklok tikte droog. Zijn das had hij wat losgemaakt. “Ik ben thuis,” zei hij overbodig maar naar gewoonte en het antwoord van zijn moeder dat daar altijd op volgde, bleef uit. Hij stond bij de deur, schoof zijn schoenen uit en keek de woonkamer in.
Zijn vader en moeder zaten bij de kachel. Zijn vader hield een gerolde sigaret met de aspunt naar binnen tussen duim en wijsvinger. Zijn moeder zat wat voorover gebogen, met zijn jongste broertje, koortsig en rillend want hij was die middag ziek geworden, op schoot. Ze had haar rechterarm over de stoelleuning van zijn vader gelegd. De andere hield ze tegen de buik van haar jongste. Met haar vingertoppen streelde ze zijn onderarmen. De tafel was niet afgedekt en stond er nog zoals drie uur eerder, wanneer hij vertrokken was naar zaal Olympia. De dop van de fles tafelbier hing naast de hals. In de steelpan lagen nog drie gebakken aardappelen en een velletje spek. Op de radio iets van Charles Aznavour.
Er was iets wat hij zeggen moest. Zijn moeder had geweend zag hij en zijn vader bleef maar staren naar de kolen. Even dacht hij aan het gedicht van Elsschot. In het vuur echter lagen geen vernietigende regels. Ze hadden het goed samen. Zo zei zijn moeder het wel eens hardop, dat ze het goed hadden. En dat ze dat moesten beseffen, dat ze het goed hadden. Ze duwde dan haar lippen op elkaar, fronste licht en ernstig en keek iedereen dan aan, legde haar hand in de nek van de vader. Het was iets anders wat zijn vaders blik vastklonk aan de gloed van de kolen.
“Hebt ge honger?” vroeg zijn moeder. Er stond nog soep op de stoof en nadat hij zijn schoenen met zijn tenen onder de radiokast had geduwd, nam hij een mok uit de keuken die hij vulde. Hij dronk de soep, vond zoals altijd dat er te weinig zout in was en hoorde zijn eigen lichte geslurp. De klok tikte. De regen roffelde nijdig tegen het raam en de avond had haar donker waas over het dorp getrokken. Boven gestommel van zijn twee andere broers die op hun kamer waren.
Zijn vader keek op. “Zet er u nog bij,” zei hij. De zoon schoof een stoel bij en zijn vader legde zijn hand traag op diens schouder, keek hem aan, draaide zijn peuk tussen zijn lippen. “Ja vent,” zei hij. De zoon zag de blik van zijn vader veranderen, zag hoe hij zijn lippen zacht op elkaar drukte, hoe zijn ogen zich een weg zochten en zich vernauwden wanneer hij traag aan zijn shag trok. De zoon nam zijn vaders hand in de zijne. Zo bleven ze bij de stoof zitten. Zijn moeder zette haar jongste zoon op zijn schoot en begon de tafel af te ruimen. Ze at nog een koude aardappel en gooide het spek en de andere aardappelen in de afvalemmer onder de gootsteen. Ze bleef in de keuken afwassen en wanneer ze zich even rechtte en haar hoofd wat naar achter bewoog om haar nek te ontspannen, zag ze haar gezicht in het scheerspiegeltje van haar man, dat boven de gootsteen hing . De frons tussen haar wenkbrauwen was roder geworden en schilferde lichtjes. Ze neuriede mee met het Franse liedje en vulde haar geneurie enkele keren aan met een Frans woord. Hij vond het te gevaarlijk had hij tijdens het eten gezegd en had besloten met haar blik op hem gericht, het plan te laten varen. In het spiegeltje zag ze hen zitten. Haar zieke jongste zocht haar blik.
“Hebt ge er over nagedacht?” De hand van de vader lag in die van zijn zoon. Een beetje zoals kijk papa zonder handen, maar dan omgekeerd. Het zieke zoontje legde zijn hoofd tegen de schouder van zijn oudste broer. Hij was er gisteren over begonnen. Zijn vader sneed tabak, op kleine schaal. De boeren uit de streek brachten hun tabak naar hem en ’s nachts sneed hij dan. Zijn zonen hielpen in de vroege ochtend enkele uren vooraleer ze op hun fietsen met opgetrokken schouders en hun kinnen diep in hun kraag gestoken, naar school vertrokken. De woorden van zijn oudste zoon waren de hele dag in zijn hoofd blijven spoken en nu in de warmte van de avond, begon hij er opnieuw over. “Begin toch op uw eigen! Ik ben straks klaar met school. Mijn punten zijn goed, ik ken iets van boekhouden. De broers doen later wat ze willen. We kunnen ons eigen merk beginnen.” Zijn vader dronk van het tafelbier en keek hem nu recht in de ogen. Hij benijdde de gloed in de ogen van zijn zoon en verafschuwde zijn eigen smeulende lafheid. De klok sloeg tien keer. Zijn zoon had opnieuw we gezegd. Zijn zoon wou met hem tabak blijven snijden en een eigen sigarettenmerk beginnen. Een warm gevoel vulde zijn borst. Snel kwam de versnelde harteklop. Neen, daar zou hij niet aan beginnen. “Zo op uw eigen beginnen, dat zijn geen lachedingen.” Zijn moeder stond in de deuropening. Ze depte haar handen met de handdoek waarmee ze had afgedroogd en schudde veelbetekenend het hoofd.
“Begin er toch niet opnieuw over, ge gaat zijn hoofd zot maken.” “Moeder, ik zeg het nog een keer, ik vind dat we op ons eigen moeten beginnen. De zaken draaien goed. Ik wil in de tabak blijven en we kunnen ons eigen merk beginnen.” “Maar jongen toch, wat zegt gij nu allemaal? Ge zijt gij zeker zot. Een eigen merk? Ik lig nu al alle nachten wakker van dat in het zwart snijden. Ik zou liever hebben dat het stopt. Bij Vandecasteele zijn ze van Kortrijk binnengevallen. Ge zult het maar voor hebben, ge zijt geruïneerd! Bij Vermote zoeken ze metsers. Da’s veel zekerder werk en hij kan metsen, uw vader. Hij heeft verdorie ons huis zelf gezet. Hij zou beter gaan metsen. Dan kan ik tenminste weer gerust slapen.” De jongste zoon hoestte. De regen sloeg harder tegen het raam en de moeder keek van haar man, naar haar zoon en terug.
“We gaan het niet doen,” zei de vader. Hij keek naar zijn zieke zoontje en dan naar zijn vrouw en dan heel kort naar zijn oudste zoon. “We gaan het niet doen,” herhaalde hij, opende het deksel van de stoof en gooide er zijn peuk in. Daarna stond hij recht, zette zijn glas op de schouw en pookte de kolen aan. De moeder nam het glas, ging de keuken weer in en spoelde het om in de gootsteen. Ze keek weer in het scheerspiegeltje, zag haar oudste zoon zijn jas uitrekken en over de stoelleuning hangen. Zijn zieke broertje had hij neergezet. “Ga maar naar moeder,” zei hij. Zijn vader bleef in de kolen poken, zijn schouders hingen. Hij keek om, zocht de blik van zijn zoon die zacht het hoofd schudde en dan de deur naar de gang opentrok. De kilte van de gang sneed door de warme eetplaats. De zoon keek niet meer om en trok de deur dicht. Zijn moeder had intussen haar jongste zoon opgepakt. “We gaan het niet doen hè man,” zei ze. “We gaan het niet doen.”