Christophe Vansteeland

Gebruikersnaam Christophe Vansteeland

Teksten

Het niet doen

De oudste zoon fietste het erf op en stapte nadat hij de fiets tegen de schuurgevel achter het huis had gezet, de woonkamer binnen. Hij opende de deur zoals altijd snel en haastte zich de keuken in. Koude wind wrong zich naar binnen. Op zijn schouders blonken regendruppels en zijn brillantinekop glansde in het zwakke huiskamerlicht.  Het was stil in de kamer, de kolen van de stoof gloeiden en de koekoeksklok tikte droog. Zijn das had hij wat losgemaakt. “Ik ben thuis,” zei hij overbodig maar naar gewoonte en het antwoord van zijn moeder dat daar altijd op volgde, bleef uit. Hij stond bij de deur, schoof zijn schoenen uit en keek de woonkamer in.  Zijn vader en moeder zaten bij de kachel. Zijn vader hield een gerolde sigaret met de aspunt naar binnen tussen duim en wijsvinger. Zijn moeder zat wat voorover gebogen, met zijn jongste broertje, koortsig en rillend want hij was die middag ziek geworden, op schoot. Ze had haar rechterarm over de stoelleuning van zijn vader gelegd. De andere hield ze tegen de buik van haar jongste. Met haar vingertoppen streelde ze zijn onderarmen. De tafel was niet afgedekt en stond er nog zoals drie uur eerder, wanneer hij vertrokken was naar zaal Olympia. De dop van de fles tafelbier hing naast de hals. In de steelpan lagen nog drie gebakken aardappelen en een velletje spek. Op de radio iets van Charles Aznavour.  Er was iets wat hij zeggen moest. Zijn moeder had geweend zag hij en zijn vader bleef maar staren naar de kolen. Even dacht hij aan het gedicht van Elsschot. In het vuur echter lagen geen vernietigende regels. Ze hadden het goed samen. Zo zei zijn moeder het  wel eens hardop, dat ze het goed hadden. En dat ze dat moesten beseffen, dat ze het goed hadden. Ze duwde dan haar lippen op elkaar, fronste licht en ernstig en keek iedereen dan aan, legde haar hand in de nek van de vader. Het was iets anders wat zijn vaders blik vastklonk aan de gloed van de kolen.  “Hebt ge honger?” vroeg zijn moeder. Er stond nog soep op de stoof en nadat hij zijn schoenen met zijn tenen onder de radiokast had geduwd, nam hij een mok uit de keuken die hij vulde. Hij dronk de soep, vond zoals altijd dat er te weinig zout in was en hoorde zijn eigen lichte geslurp. De klok tikte. De regen roffelde nijdig tegen het raam en de avond had haar donker waas over het dorp getrokken. Boven gestommel van zijn twee andere broers die op hun kamer waren.  Zijn vader keek op. “Zet er u nog bij,” zei hij. De zoon schoof een stoel bij en zijn vader legde zijn hand traag op diens schouder, keek hem aan, draaide zijn peuk tussen zijn lippen. “Ja vent,” zei hij. De zoon zag de blik van zijn vader veranderen, zag hoe hij zijn lippen zacht op elkaar drukte, hoe zijn ogen zich een weg zochten en zich vernauwden wanneer hij traag aan zijn shag trok. De zoon nam zijn vaders hand in de zijne. Zo bleven ze bij de stoof zitten. Zijn moeder zette haar jongste zoon op zijn schoot en begon de tafel af te ruimen. Ze at nog een koude aardappel en gooide het spek en de andere aardappelen in de afvalemmer onder de gootsteen. Ze bleef in de keuken afwassen en wanneer ze zich even rechtte en haar hoofd wat naar achter bewoog om haar nek te ontspannen, zag ze haar gezicht in het scheerspiegeltje van haar man, dat boven de gootsteen hing . De frons tussen haar wenkbrauwen was roder geworden en schilferde lichtjes.  Ze neuriede mee met het Franse liedje en vulde haar geneurie enkele keren aan met een Frans woord. Hij vond het te gevaarlijk had hij tijdens het eten gezegd en had besloten met haar blik op hem gericht, het plan te laten varen. In het spiegeltje zag ze hen zitten. Haar zieke jongste zocht haar blik.  “Hebt ge er over nagedacht?” De hand van de vader lag in die van zijn zoon. Een beetje zoals kijk papa zonder handen, maar dan omgekeerd. Het zieke zoontje legde zijn hoofd tegen de schouder van zijn oudste broer. Hij was er gisteren over begonnen. Zijn vader sneed tabak, op kleine schaal. De boeren uit de streek brachten hun tabak naar hem en ’s nachts sneed hij dan. Zijn zonen hielpen in de vroege ochtend enkele uren vooraleer ze op hun fietsen met opgetrokken schouders en hun kinnen diep in hun kraag gestoken, naar school vertrokken. De woorden van zijn oudste zoon waren de hele dag in zijn hoofd blijven spoken en nu in de warmte van de avond, begon hij er opnieuw over. “Begin toch op uw eigen! Ik ben straks klaar met school. Mijn punten zijn goed, ik ken iets van boekhouden. De broers doen later wat ze willen. We kunnen ons eigen merk beginnen.” Zijn vader dronk van het tafelbier en keek hem nu recht in de ogen. Hij benijdde de gloed in de ogen van zijn zoon en verafschuwde zijn eigen smeulende lafheid. De klok sloeg tien keer. Zijn zoon had opnieuw we gezegd. Zijn zoon wou met hem tabak blijven snijden en een eigen sigarettenmerk beginnen. Een warm gevoel vulde zijn borst. Snel kwam de versnelde harteklop. Neen, daar zou hij niet aan beginnen. “Zo op uw eigen beginnen, dat zijn geen lachedingen.” Zijn moeder stond in de deuropening. Ze depte haar handen met de handdoek waarmee ze had afgedroogd en schudde veelbetekenend het hoofd.  “Begin er toch niet opnieuw over, ge gaat zijn hoofd zot maken.” “Moeder, ik zeg het nog een keer, ik vind dat we op ons eigen moeten beginnen. De zaken draaien goed. Ik wil in de tabak blijven en we kunnen ons eigen merk beginnen.” “Maar jongen toch, wat zegt gij nu allemaal? Ge zijt gij zeker zot. Een eigen merk? Ik lig nu al alle nachten wakker van dat in het zwart snijden. Ik zou liever hebben dat het stopt. Bij Vandecasteele zijn ze van Kortrijk  binnengevallen. Ge zult het maar voor hebben, ge zijt geruïneerd! Bij Vermote zoeken ze metsers. Da’s veel zekerder werk en hij kan metsen, uw vader. Hij heeft verdorie ons huis zelf gezet. Hij zou beter gaan metsen. Dan kan ik tenminste weer gerust slapen.” De jongste zoon hoestte. De regen sloeg harder tegen het raam en de moeder keek van haar man, naar haar zoon en terug.  “We gaan het niet doen,” zei de vader. Hij keek naar zijn zieke zoontje en dan naar zijn vrouw en dan heel kort naar zijn oudste zoon. “We gaan het niet doen,” herhaalde hij, opende het deksel van de stoof en gooide er zijn peuk in. Daarna stond hij recht, zette zijn glas op de schouw en pookte de kolen aan. De moeder nam het glas, ging de keuken weer in en spoelde het om in de gootsteen. Ze keek weer in het scheerspiegeltje, zag haar oudste zoon zijn jas uitrekken en over de stoelleuning hangen. Zijn zieke broertje had hij neergezet. “Ga maar naar moeder,” zei hij. Zijn vader bleef in de kolen poken, zijn schouders hingen. Hij keek om, zocht de blik van zijn zoon die zacht het hoofd schudde en dan de deur naar de gang opentrok. De kilte van de gang sneed door de warme eetplaats. De zoon keek niet meer om en trok de deur dicht. Zijn moeder had intussen haar jongste zoon opgepakt. “We gaan het niet doen hè man,” zei ze. “We gaan het niet doen.”  

Christophe Vansteeland
0 0

Rap vrijdag

  Marcel De Vuyst dooft zijn sigaret, duwt het klepje van de asbak dicht en blaast de sliertjes rook uiteen voor hij uitstapt. Nancy krijgt haar gordel niet los, haar vader tikt op de ruit. Zijn rechterhand maakt draaibewegingen als de hand van haar moeder die eieren klutste.  Ze duwt haar twee duimen tegen het rode rotknopje tot de gordel loslaat en stapt de late zomerhitte in die tussen de gevels van de Zuidstraat hangt. In de Grand Bazar tegenover de school floepen enkele neonlichten aan en uit. Drie jongens zitten voor de ingang op de zadels van hun brommers, een cassettespeler tussen hen in. Words don’t come easy to me.  Nancy steekt haar handen diep in de zakken van haar jeans, voelt het kroonkurkje dat er al enkele dagen zit. Ze kijkt omhoog naar de immense schoolgevel. Scant de ramen op de zesde verdieping waar gordijnen hangen en hier een daar iets op een vensterbank staat. De gevel lijkt een reuzenkast, de ramen lijken schuiven zoals de kast bij apotheker Verbiest. In een van de bovenste schuiven zal ze zes jaar leven.  ‘Ze staan precies op ons te wachten. We zijn laat. Kom dan!’ Ze telt tot vier, slikt het zuur in haar keel weg en onderdrukt de neiging om haar vaders hand te pakken. How can I find a way to make you see I love you, words don’t come easy.  Rond de perfect en de opvoeder staan zeven andere kinderen en ouderparen bij het standbeeld van de stichter van de school, vlakbij de schoolpoort. De perfect drukt Marcel de hand. Nancy krijgt een schouderklopje. ‘Aha, daar zijn de laatsten, maar de laatsten zullen misschien de eersten zijn op het eind van het schooljaar. Ben je er klaar voor meisje?’   ‘Ja meneer, ik denk het wel.’  Ze haalt de handen uit haar broekzakken en houdt haar armen stijf tegen haar bovenbenen als een gesloten kurkentrekker.  ‘Mooi zo! Ik heb mijn woordje al gedaan. We moeten de speelplaats over. Ik praat u zo meteen bij, Mijnheer De Vuyst. Meneer Hostekint zal jullie naar de kamers brengen.’ ‘Hartelijk dank en excuses. De auto startte niet. Hij staat de hele week stil, ik ben op de baan. Excuseert u mij.’ De speelplaats is een lege vlakte vol asgrijze tegels als dode roggen. Geen afdak waar de fietsen van de leraren aan haken hangen en waartussen Nancy zich schuilhield bij verstoppertje. Geen hinkelspelen en lang uitgerekt genummerde rupsen geschilderd. Geen voetbalveldje waar ze eind juni nog met haar klas het trefbaltornooi tegen 6B had gewonnen en als kapitein Francis Delbeke eruit had gemept.  ‘Dit is jullie studiezaal. Na de laatste les hebben jullie een half uur pauze en dan wordt er hier elke avond van 16.30u tot 18.30u gestudeerd. Na de studie wordt er warm gegeten en is er na inspanning, ontspanning en recreatie.’ Nancy lipt de woorden. Ontspanning. Recreatie. Het klinkt bijna zo fijn als Pim-Pam-Pet of pap met bruine kinnekessuiker aan de ronde witte keukentafel met mama. ‘En nu moeten we enkele verdiepingen klimmen, maar dat zal wel geen probleem zijn met jullie jonge beentjes.’ De perfect knipoogt naar een van de moeders die terug lacht. ‘Meneer Hostekint zal jullie meenemen mee naar boven. Ik zie jullie straks dan.’ Tweeëntachtig. Drieëntachtig. Vierentachtig treden heeft Nancy geteld tot aan het slaapblok op de zesde verdieping. De deuren staan open. Een voor een als in een trage choreografie verdwijnt een drietal in een kamer. Nancy heeft de laatste kamer van een doodlopend stuk gang tegen de straatkant. Ze blijft in de deuropening staan. Op de deur kleeft een etiketje met haar naam erop. Eronder de lijmresten van een afgetrokken sticker. Haar vader legt zijn handen op haar schouders en duwt haar zachtjes de kamer in.  ‘Ga maar, dat ziet er hier in orde uit.’ ‘Ik laat jullie even de tijd om uit te pakken,” roept de opvoeder vanuit de gang. Ik zie jullie binnen een half uurtje graag terug op de speelplaats bij de ingang waar de perfect ons opwacht.”  ‘Ge gaat hier goed zitten. Ze gaan hier goed voor u zorgen. En voor dat ge ’t weet is ’t vrijdag en ben ik ook weer thuis. Ge zult het zien. Kom, pakt uw kleren maar uit.’ ‘Ik doe het liever straks, dan kan ik het op mijn gemak doen.’ ‘Installeert u dan straks maar.’ Ze staan bij het bed en de ongeopende koffer erop als rond de kist van haar moeder een jaar eerder. ‘Het zal rap vrijdag zijn. Ik denk dat er nog volk toekomt.’ Op de speelplaats klinken stemmen van oudere internen. ‘Laat ons dan maar weer naar beneden gaan, dan zijn we op tijd bij de perfect, dan hebt ge al goeie punten.’ Hij knipoogt, duwt haar weer zacht de kamer uit, legt zijn handen op haar schouders en kust haar op het hoofd. Nancy ruikt zijn tabaksadem, voelt de lippen van haar vader op haar kruin en legt haar handen op de zijne.  ‘Het zal u wel lukken. Gij kunt dat.’ ‘Ik kan dat,’ denkt Nancy ook al weet ze niet meteen wat ze zal kunnen. Ze lopen de trappen af, hun stappen klinken hol in de lege gang. De perfect geeft wat laatste instructies en neemt afscheid van de ouders. ‘Ik ga dan vertrekken. Ik moet Jan nog wegbrengen. Het zal rap vrijdag zijn meideke.’ ‘Ik ga dan eerst uitpakken. Vertrek maar papa.’ Nancy bijt op de binnenkant van haar kaken. Ze beent de trappen op, blijft bij het raam op de eerste verdieping staan en ziet haar vader de speelplaats oversteken. Ze ademt op haar pols en ruikt eraan. Duwt haar voorhoofd tegen het glas. ‘Kijk nog eens om papa,’ fluistert ze.

Christophe Vansteeland
1 1

Le spleen

“Ik moet plassen. Ik moet echt plassen en ik heb geen zin om binnen te gaan.” Sylvie had Jan meegetrokken achter het tuinhuis waar ze al een tijd hurken naast het gestapelde hout. Brahim moet zoeken, speurt de struiken naast het huis af. Els wordt snel gevonden. “Oei, wat gaat ge dan doen?” “Hier plassen natuurlijk.” Ze kijkt hem slim aan, draait een kwartslag, trekt haar rok omhoog en schuift haar slipje naar beneden. “Francis gezien! Jasper gezien!” Brahim is nu plots vlakbij, gaat het tuinhuis in. Ze houden zich stil, de slip tussen Sylvies enkels gespannen. Hij gaat weer weg, richting garage. Vindt Lara achter de diftar.” Ze houden hun adems in. Brahim is ver genoeg. Een dikke straal klettert op de aangestampte aarde. De urine stroomt als doorzichtig lava, zoekt oneffenheden, versnelt dan en vindt Jans slippers. Hij verzet zich niet, blijft versteend in hurkmodus, ziet het oranjepaars van de zomerwolken boven deze wonderlijke plaspauze hangen. Sylvie richt zich half op. Haar paardenstaart haakt in een uitstekende tak van de haagbeuk. Ze trekt haar slip naar boven, fatsoeneert haar rok. “Voilà!.” Dat zegt ze. “Voilà!” “Waarom lacht ge? Ge hebt toch niet gekeken hè?” “Haha voilà, gij durft nogal.” “Dat houdt toch niets in.” Sara is de laatste die gevonden wordt. Behalve Jan en Sylvie dan.   “We zijn onzichtbaar,” fluistert ze. Hij rilt een beetje. “We zijn onzichtbaar,” lipt hij. “Kom geef mij uw handen.” Hij geeft zijn handen als een kommetje gevouwen. Ze blaast er haar lauwe adem over, wrijft haar duimen over zijn handpalmen. Haar ogen zijn rivieren. Ze kijken naar het verlichte huis, horen gelach en stoelen die verschuiven. “Kom, we gaan binnen,” zegt Sylvie. Muziek wordt opgezet. Er wordt meegezongen. Le spleen n'est plus à la mode, c'est pas compliqué d’être heureux. Tout, il faudrait tout oublier. Straks zullen ze dansen. De kerkklok slaat tien uur. Het regent licht. Jan wil niet meer gevonden worden. “Ja, zegt hij, we gaan binnen.”

Christophe Vansteeland
49 0