Je lag uitgetypt, opgerold in onze voortuin tussen de rozelaar
en een puinhoop. Waarna je over de tongen ging en niemand
meer over je sprak, even op je kwam je weer vergat, dan weer
voor een laatste keer. Nu schuim ik de doodsberichten af, op
zoek naar een gelijkenis: een dag, een naam een gedicht,
een stok achter de deur om een koude ochtend te bestrijken.
Hoe hard moet ik liegen, om langer op te blijven, hoe luid
moet ik zijn? Wie knoopt de gapende leegte in mij toe?
's Nachts luister ik naar de plankenvloer, wacht ik op gekraak
in het hout, een stap die vergat te klinken, een overloop
van oud verdriet naar nieuw. Een puinhoop naast
een rozelaar, die zijn bladen in mijn klankkast strooit.

