In een bos vol grote geesten.
In een bos vol grote geesten
dwaalde een onooglijk licht,
in een waas van hoop en dromen,
met de blik omhoog gericht.
'Zie me toch eens, grote geesten,
kijk naar mij, zie mij hier staan.'
Maar de grote geesten zwegen,
keken 't licht meewarig aan.
Want wat moesten grote geesten
met een heel klein lichtje doen?
In hun onbegrensde almacht
hadden zij dat niet van doen.
Maar het lichtje bleef proberen,
hoopte toch op wat respect,
en het dacht 'die grote geesten
spelen 't spel toch wel correct?'
Maar die zo verheven geesten
werden 't kleine lichtje moe.
'Jij hebt hier echt niks te zoeken.
en hou maar je mondje toe.
Wij, de superieuren, heersen,
wij zijn groot en jij bent klein.
Denk niet dat wij aandacht schenken
aan zij die niet nuttig zijn.
Kleine lichtjes moeten wijken,
ze zijn moeilijk te verdragen.
't Is toch zo verdraaid vermoeiend
om die steeds weer te verjagen'.
En het lichtje ging toen lopen,
heel ontgoocheld en verdwaasd.
'Allée hup' riepen de geesten,
'maak nu toch een beetje haast!'
En ze schopten vol frustratie
en het kleine licht viel om.
Het verstrooide toen wat vlammen
op de bladeren rondom.
En die vlammen zochten voeding,
deinden alsmaar verder uit
en met al wat reeds verdord was,
knetterde het vuur voluit.
Tot in 't bos vol grote geesten,
door de kracht van de natuur,
dat klein lichtje zich ontpopte
tot een hevig vlammend vuur.