van de winter krijg ik erg veel koude binnen
er wordt op toegezien of ik weldegelijk
dat opgelegde gedrag draag onder mijn mantel.
een uitgemonde lach
stroomt door een gezicht dat dichtslibt
en zichtbaar ergens overheen getrokken zit.
het bibberen breekt uit deze beenderen,
uit de lippen die te dicht tegen elkaar aanliggen
die naar wat ze zeggen nooit luisteren
in de verzameling van dit lichaam bewaard, badend in
stuiptrekkingen die op willekeurige tijdstippen instappen
en de hele boel vertragen. de trilling versluist zich
naar de seismograaf van huidhaar. rimpels rijpen
aan het oppervlak in de boomgaard
van ieders nabijheid.
buiten kijkt iedereen door doorwaadbaar glas
door doorwaadbaar gas
in aderen van lucht goot men het blauw: een kleur koude,
een soort verf gevoeliger, wendbaarder in de zomer
wanneer ontdooid het water zich wast.
in de valleien tussen gebouwen kijk ik naar reizigers
verdwalend in hun voetstappen teveel, doorweekt
van de kou, en ruikend aan slierten adem
die ze brouwen (briesen uit neusgaten) en waaraan ze lurken,
waarschijnlijk de tong van hun geest
waarom anders zo vluchtig en verbleekt
de taal die jij met me aanknoopt; de versprekingen keken
in mijn richting en kwamen me vertrouwd voor
het soort ongelijkheid dat tussen ons inlag bleek overbrugbaar
maar ik begon met een zucht wat me nog spijt
zolang onze lichamen bijpraten, zijn woorden enkel achteraf
nodig, eventueel om misverstanden te dempen.
mijn silhouet probeerde het licht uit zich weg te
duwen, raakte eronder bedolven
weet ik nog hoe je was,
hoe je op me uitvloeide, tussen varens, tussen het vlas
dat meebewoog met wat het uit de woelende wind las?