Waar ik al die tijd was ? Ik was weg. Weg naar vroeger. Ik had geen keuze.
Op een dag stond er een meisje in de kamer. Eigenlijk niet echt op een dag. Niet plots. Ze was er al vaker geweest, maar ik had haar niet herkend. Nochtans had ze aan mij getrokken en geschud. Ze leek wel een aardbeving, een draaikolk. Ik heb me stevig verzet. Pillen genomen opdat ze weg zou blijven. Ik wist niet wat er gebeurde. Ze bleef komen.
Weet je nog dat ik ver van huis was, zei ze. Dat er ’s nachts een olifant op mij lag ? Deze keer durfde ik haar aankijken. Ze keek brutaal terug, stak haar hand uit. Kom, zei ze. Nu herkende ik haar wel. Ik zag haar witte contouren. De natte lippen van de nonkel. De dwingende ogen van de tante. De vinger op haar moeders lippen. Koffiekransjes in de zitkuil. Polonaises op familiefeesten. Zijn varkensogen. De rose pluisjes in het schemerdonker. Ik voelde de mist in het kleine meisjeshoofd. Waarom was het haar schuld ? Ik voelde haar maag omkeren, samen met de feiten. Ik voelde haar hersens draaien; een andere waarheid maken : het was haar schuld. Alleen begrijpt ze niet waarom. Is ze daarom zo bang ? Het was niet jouw schuld, zeg ik. Ik ben zo'n kind, zegt mama. Wat voor kind ben jij dan ? vraag ik. Zo'n kind, zegt ze. Het was niet jouw schuld, herhaal ik.
Ik heb het meisje van vroeger uit de zitkuil geplukt, uit de natte lippen, uit de veinzerij. Ik heb haar op mijn heup genomen. Haar hoofd in mijn handpalm. Ik heb haar gezegd dat ik haar gehoord heb. Dat ik weet dat het waar is. Dat zij de waarheid nooit meer alleen hoeft te dragen. Ze heeft zich als een aapje aan mij vastgeklampt. Ik heb haar zo hard tegen me aangedrukt dat ze in mij is gekropen. In mij is opgelost.
Dat is waar ik was. Het meisje is veilig nu. Bij mij. Verder geen commentaar.