Ismet Kaplan

24 okt 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

1
“Hoe is je naam?” vroeg de oude man.
“Ik heet Kaplan meneer. Ismet Kaplan.”
De grijsaard speelde zijn rol goed in café Klein-Azië.
“Waar ben je geboren?” ging hij verder.
“Ik ben hier in Gent geboren meneer en hier in de Sleepstraat opgegroeid maar mijn ouders zijn allebei afkomstig van Demre in Turkije?”
“Haha en waar ligt dat?”
“Niet ver van Kemer, meneer, vele Belgen kennen dat van hun zomervakantie” zei Ismet.
“Dat klopt jongen. Ik ken dat ook. Zing nu het liedje maar, je weet wel, dat van Moriaantje”
De jonge kerel begon te kwelen:
“Moriaantje, zo zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed. En het zonneke scheen op z’n bolleke en hij droeg geen parasolleke”.
“Goed zo, ik heb jouw adres, ik laat je nog iets weten.”
“Merci meneer”. En weg was Ismet.

De oude man met zijn witte baard begon tijdig aan zijn voorbereidingen. De scholen waren gesloten en het grote verlof nog maar pas aangebroken. Al sinds half twee die middag was de ene na de andere jonge Turk bij hem langs geweest om te solliciteren voor de job van Zwarte Piet. Nochtans had de aankondiging, geschreven op een schamel a-viertje, slechts enkele dagen aan het raam gehangen. Maar ja, het was een succes en pas na vijven ging de laatste Zwarte-Piet-in-spe naar buiten.

“Zeg Jules” zei de ouwe, “dat koppel van de stoffenwinkel hier tegenover, zouden die voor een prijsje ook geen jutezakken voor mij kunnen stikken? Want ik ga er veel nodig hebben dit jaar.”
“Ik zal het ons Irma eens laten vragen’ zei de waard, “ze moet morgen toch langs gaan want ze heeft twee nieuwe gordijnen laten maken”.
“Zeg, en nog iets, kent gij een goedkope invoerder van appelsienen en mandarijntjes? Het fruit is toch zo duur in de Colruyt tegenwoordig. Het contract voor de chocolade letters en het jongensspeelgoed is gelukkig al in orde. Maar elk jaar opnieuw is er misère met dat speelgoed voor de meisjes. Ik weet niet hoe dat komt, maar het is zo.”
Jules stak zijn tengere schouders even omhoog en mompelde wat.
De oude met zijn tabbaard deed zijn met gouddraad doorstikte kazuifel aan en sloeg een donkerrode cape om. Dan zette hij zijn roodwitte mijter op.
“Jules, vraagt ge eens aan Irma of ze even op het café wil letten, dan kan jij me helpen met het bestijgen van mijn paard Slecht Weer Vandaag.”
“Het is inderdaad slecht weer vandaag” moest de kastelein toegeven. Hij hielp de oude maar kwieke man op zijn witte schimmel. De ganse dag was het drukkend heet geweest en nu volgde het onvermijdelijke onweer. Er was geen mens op straat te bespeuren. Jules stak hem nog vlug zijn lange staf toe. Dan vertrok het paard in galop. Even dacht Jules dat hij iemand hoorde neuriën “Zie de maan schijnt door de bomen…”

2
Ismet was een hele goede Piet. De beste Piet. De Opperpiet. Zoals hij op de muren en daken kon klimmen. Niemand deed hem dat na.
“Beste jongen, beste Ismet, vanaf nu noem ik je Nicodemus, mijn Opperpiet. Vind je dat goed?” zei de oude met zijn witte baard.
“Natuurlijk, meneer, dank u wel.”
“Om het te vieren gaan we naar Fréke Patéke, hier om de hoek. Hij maakt de beste moorkoppen van West-Europa.”
“Wat zijn moorkoppen, meneer?”
“Weet je dat niet jongen? Een moorkop is een ronde soes gevuld met slagroom. Bovenop is het geglazuurd met chocolade. Fréke doet er altijd een extra toef slagroom op en een partje mandarijn of een stukje ananas. Loopt het water al niet uit je mond? Trouwens, je moet me ook niet meer meneren, zeg maar gewoon Sinterklaas. Zoals iedereen.”
Twee moorkoppen en een grote kop koffie met een scheutje jenever gingen er lekker In bij Sinterklaas. Ismet hield het bij warme chocolademelk. Die moorkoppen zag hij niet zitten. Ze deden hem te zeer denken aan zijn jonger, nogal mollig, broertje.
“We gaan seffens naar de stoffenwinkel tegenover Klein-Azië om je een echt Pietenpak aan te meten. Weet je wel hoe zo’n pak eruit ziet, Nicodemus?”
Het deed de oude goed om zijn nieuwe helper Nicodemus te noemen. Hij had er al vele gehad. Allemaal opperbeste Opperpieten. Maar ja, hij, de enige echte Sinterklaas had het eeuwige leven, maar de pieten niet. Daarom moest hij regelmatig nieuwe zwarte Pieten ronselen, zoals hij dat afgelopen zomer in de buurt van de Gentse Sleepstraat gedaan had. Ondertussen waren we al november. Gisteren had het voor de eerste keer gesneeuwd en het naamfeest van Sinterklaas kwam al erg dichtbij.
“Ik zal je eens vertellen hoe een echt Opperpietenpak eruit ziet maar we gaan dat doen bij Jules in het café. Ik in de fauteuil en jij op een stoel aan de andere kant van de houtkachel. Er is niks zo gezellig als een knetterend vuur met een goeie trappist in de ene hand en een havanasigaar in de andere. Ik heb vorig jaar die sigaren voor mijn Sinterklaas gehad van mijn pieten. Tof hè, dat ze zo aan je denken. Gij rookt geen sigaren zeker, Nicodemus? Eerder een waterpijp of zo?”
“Ik rook helemaal niet, Sinterklaas. Ze zeggen dat dat slecht is voor uw gezondheid. Maar dat zal u wel weten,hè?”
Die ‘u’ stond de oude man wel aan. Ismet was zo beleefd en vriendelijk. Jaja, hij verdiende het om vanaf nu als Nicodemus door het leven te gaan. Zijn vroegere Opperpiet had Sinterklaas in Spanje achtergelaten. Hij was te oud geworden, te stram en te grijs. Hij woonde nu op de bovenverdieping van de Andalusische haciënda die Sinterklaas meer dan vijfhonderd jaar geleden had laten metselen door enkele ‚moorkoppen’, die ook het Alhambra gebouwd hadden. Als Sinterklaas zou terugkeren uit de Lage Landen, dan zou hij wel voor de oude man zorgen.
“Ha Jules, voor mij een donkere Westmalle en voor Nicodemus, jaja, je hoort het goed, voor mijn nieuwe Nicodemus, een muntthee met extra veel suiker.”
“Goed Sinterklaas en een sigaartje zeker?”. Jules was blij dat zijn vriend weer in het land was. Het was van juli geleden dat hij hem nog gezien had.
“Deze nacht gaan we oefenen, hè Nicodemus, op de besneeuwde daken. Schol, we klinken op een goede afloop, niet een goede afgang hè.” De oude man schaterde het uit. Hij had er wel zin in.
Drie trappisten en evenveel munttheetjes later gingen ze op weg in de donkerte van de nacht: Sinterklaas hoog gezeten op Slecht Weer Vandaag en Nicodemus met een juten zak over zijn rechterschouder.
Irma en Jules gingen slapen. Ze hadden maar twee klanten gehad die avond. Hun andere stamgasten hadden het allemaal laten afweten omwille van het gure weer. Bar koud was het en het sneeuwde zoals aan de Noordpool in putje winter.
Een uur en een sneeuwvacht van tien centimeter later hoorde je Sinterklaas roepen:
“Allez Nicodemus, gaat het niet?”
“Jawel, Sinterklaas, het gaat wel maar het valt soms ook, als u begrijpt wat ik bedoel? De daken zijn wel erg glad en de zak is ook zeer zwaar, maar voor de rest hoort u mij niet klagen hoor.”
“U, u” herhaalde Sinterklaas goedkeurend en binnensmonds. Zijn Opperpiet bleef zelfs supervriendelijk in deze moeilijke omstandigheden.
Plotseling werd Ismet opgeschrikt door een brandweerwagen en een politiecombi. De goedheiligman was met zijn schimmel al enkele dagen verder.
Een agent riep:
“Kom onmiddellijk naar onder of wij komen naar boven.”
Ismet, behendig als hij was, was op een wip beneden.
“Wat deed je daarboven op die daken met die gekke kleren aan je lijf? Zeg me eerst eens: hoe is je naam.”
“Nicodemus, meneer de agent.”
“Jaja manneke en dan ben ik Sinterklaas zeker” proestte de politieman het uit.
“Nee, Sinterklaas is gindsboven. Ik kon hem niet volgen. Hij heeft tenslotte een paard en het is Slecht Weer Vandaag.”
“Ja, dat het vandaag slecht weer is, dat moet ge mij niet zeggen hè Nico.”
De twee tuurden naar boven en zagen niets. Nicodemus dacht nochtans dat hij in de hoge verte paardenhoeven hoorde kletteren.
“Kom jij maar eens mee naar het politiebureau, dan mag je het daar nog eens gaan uitleggen.”
Ismet voelde zich even geen Nicodemus meer.
Hij werd uit voorzorg die nacht opgesloten in een cel. Ismet kon er niet mee lachen en beukten met zijn beide handen op de deur.
“Daar wordt aan de deur geklopt, hard geklopt, zacht geklopt …”

3
De kindjes in de Kongostraat vanaf huisnummer 15 keken zeer beteuterd de volgende morgen. Het suikerklontje en de wortel die ze de avond ervoor voorzichtig in hun schoentjes hadden gedeponeerd lagen er nog steeds onaangeroerd. Waren ze dan stout geweest? Of werd Sinterklaas wat vergeetachtig?
“Waar is Nicodemus toch?” vroeg Sinterklaas zich af. Waar kon hij terecht zo vroeg op de morgen? De politie misschien. Ja, de arm der wet, die zou hem wel kunnen helpen. Hij parkeerde zijn witte schimmel aan de Antonius Triestlaan waar het algemeen politiecentrum gevestigd was. Hij voelde zich ook een beetje triest, want hij was halverwege de nacht zijn Opperpiet kwijtgespeeld. Hoe dat was kunnen gebeuren begreep hij nog altijd niet.
Toen hij binnenging werd niet dadelijk aandacht aan hem besteed. Ze waren hier in Gent al straffere zaken tegengekomen. Uiteindelijk sprak een vriendelijke dame hem aan.
“U zoekt iets of iemand, meneer?”
“Ja juffrouw, ik zoek mijn helper Nicodemus. Ik ben hem namelijk vannacht kwijtgeraakt”.
“En heeft hij ook een achternaam, die vriend van u?” vroeg de agente ietwat ongelovig.
“Tja, zijn vroegere naam was Kaplan, Ismet Kaplan. Een goeie jongen hoor. Ik heb zelden zo’n goede Opperpiet gehad als hij.” Sinterklaas keek een beetje vertederd toen hij dat zei.
“Ah, nu begrijp ik het” zei de agente, “had hij een hemelsblauw kostuum aan, met een pofbroek en zwarte kousen?”
“Ja en hij droeg op zijn hoofd een blauwe pet met een pauwenveer” voegde de oude man met de witte baard eraan toe. ‚Dat moet Ismet zijn, mijn nieuwe Nicodemus. Wat een geluk dat u hem gevonden heeft. Is alles goed met hem? Hij is toch niet van het dak gevallen daar in de Kongostraat? Het was er zeer glad. Hij heeft zich toch niet bezeerd? Waar is hij?” informeerde een bezorgde Sinterklaas.
“Alles is goed met hem, meneer. Maar we hadden hem uit voorzorg opgesloten omdat we niet goed wisten of hij wel de waarheid sprak. Zingt hij altijd Sinterklaasliedjes?”
“Jaja, dat kan hij als de beste. Ik heb ze hem allemaal aangeleerd uit mijn grote Sinterklaasliedjestekstenenmuzieknotenboek”.
“Ik zou uw vriend kunnen vrijlaten, meneer, maar vermits wij hem vannacht hebben moeten verbaliseren omwille van straatlawaai en een buurtbewoner ons daarop heeft gewezen, dien ik wel een borg te vragen van 110 euro.”
“Dat is geen probleem, juffrouw” zei Sinterklaas rustig. Hij nam zijn juten zak en haalde er een buidel uit. “Hier heb je een zak gevuld met gouden dukaten, misschien zit er ook nog een apennootje tussen of wat marsepein. En zie, hier is ook nog een chocoladen zwarte piet voor alle moeite die je gedaan hebt. Lijkt hij niet wat op Nicodemus? Gaat u hem nu vlug halen want het begint slecht weer te worden. Hoor, de wind waait door de bomen.”

4
Ismet verscheen in de deuropening.
“Ha Nicodemus, kom eens hier bij Sinterklaas, kapoentje dat je bent.” Hij klopte Ismet vriendelijk op de schouder. “Je hebt me even doen schrikken. Ik kan je echt niet meer missen. Sinterklaas wordt echt wel oud, weet je. Vorig jaar was ik nog maar duizendzevenhonderdtweeëndertig, maar nu is daar weer een heel jaar bijgekomen.”
Hij richtte zich even terug tot de agente: “Heb je misschien ook kinderen en hebben ze hun schoen gezet gisterenavond?’
“Ja, ik heb twee kinderen, een jongetje van vijf, Dimitri, en een meisje van drie, Jinte. Ze waren erg teleurgesteld vanmorgen toen ze geen snoepjes vonden. Ik vond het ook wel erg voor hen. Bent u de echte Sinterklaas?”
“Hoezo, zijn er dan ook andere? Onechte? Trouwens, waar wonen jullie dan wel?” vroeg de oude man zich af.
“In de Kongostraat nummer 21, Sinterklaas”.
“Ben je even daarvoor gevallen Nicodemus?”
“Ja, ik ben door de politie naar beneden geroepen op het dak van nummer 13” zei Ismet.
“Dan begrijp ik het” zei de Sint, “daarom hebben Dimi en Jinte geen cadeautjes gekregen.”
Hij greep alweer in zijn juten zak en haalde er een brandweerauto uit en een barbiepop met een politieuniform.
“Dat zal hen wel blij maken, hoop ik” zei Sinterklaas.
“Daar ben ik zeker van” lachte de agente, “ik zal hen veel te vertellen hebben.”
Sinterklaas en Nicodemus namen afscheid. Ismet mocht achter de oude man op de schimmel zitten en ze gingen op een drafje richting haven. Ondertussen moest Sinterklaas iets bekennen aan Ismet:
“Weet je Nicodemus” zei hij, “Ik ben duizendzevenhonderddrieëndertig jaar geleden geboren in Myra, en weet je hoe die stad nu heet: Demre, de stad waar je ouders vandaan komen. Is dat geen toeval? Ik zou zo bijna je betbetbetbetbetbetbetbetbetbetbetovergrootvader kunnen zijn. Maar eigenlijk ook niet hè, want tenslotte ben ik bisschop.”
Toen ze toekwamen in Portus Ganda sloeg Sinterklaas zijn arm om zijn helper en zei:
“Het grote werk gaat nu beginnen Nicodemus”.
Ze zagen in de verte een rookpluim en de oude man zong vrolijk:
“Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan”.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

24 okt 2014 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket