Je duwt me terug in de tijd, tegen een kleien lichaam, een boom, die haar geur
over ons strooit. Gistkorrels en maanzaad plakken in je rieten hand.
Op een eerste lentedag zoals deze moeten we wel buiten
in en uitademen, weven, naast elkaar gevouwen tussen wortels.
Ik zoek naar iets dat ik in je hand wil leggen, een ronde steen, mijn vingers, de zon.
Je schuift een witte paardenbloem achter je oor en fluistert ‘ruik’.
Een haar dwarrelt. Ik vibreer rond je oorschelp, net alsof ik
een wens wil doen, blaas ik je luid. Ik wens dat ik een klein kevertje ben,
zodat ik misschien een beetje dichterbij kan komen
nog een beetje, zodat ik op je warme huid kan landen, lopen, neerliggen en alles zien.