I. Een wankelend leven
De hemelsluizen staan open, die van Monsin houden stand. Nauwelijks. Het zijn bange nachten waarin de Limburgse inwoners langs de Maas vingers gekruist slapen. Ook bij ons staat het water aan de lippen na een overvloed aan COVID-19 maatregelen en aanpassingen op de al aangepaste maatregelen. In tegenstelling tot de inwoners van Meeswijk, Leut en Vucht-dorp kiezen wij niet voor een tot pop-up vaccinatiecentrum omgetoverde sporthal, noch voor een met veldbedjes gevulde bibliotheek. Wij kiezen voor Jumpy, ons busje. Wij hebben geluk. Wij laten ons huis achter omdat we het kunnen, niet omdat we moeten. Welkom op onze jaarlijkse vrijwillige evacuatie. Hoe wil je anders dat ik overleef?
Het is bij de eerste van laatste zonnestralen dat we vertrekken. Om files te vermijden rijden we de hele nacht door. Langs woeste rivieren in Wallonië, het landelijke Luxemburg, flikkerende snelwegen in Duitsland, ochtendzonnende bergen in Oostenrijk en uiteindelijk via de langgerekte Brennerpas langs de trots staande Tiroler Alpen in Italië. We rijden en we leven. Herleven. We dromen. De berg voor ons wordt een grazend paard. Ik spring erop en daag de auto’s beneden in het dal uit. Kom maar op met jullie snelheden, ik kom op plaatsen waar jullie enkel van kunnen dromen. Een berg links van ons blijkt dan weer een aangezicht te zijn waar de tranen tussen de rimpels heen vloeien. Het is een man die ik wil troosten, hij laat het niet toe. Mijn handpalmen leg ik op zijn gelaat. Ik sus hem en neem zijn tranen mee. Nog een andere berg herschep ik tot een grijzig versleten wigwam, achtergelaten door een roversbende op doortocht. Ik zie de mensen liggen. Ze zijn moe. Moe van het heropbouwen. Van het proberen, maar ik fluister dat ze nog even moeten wachten, bergen worden weer bergen.
We rijden er tussen, eromheen, erover, eronder en even vergeten we de drukte om ons heen. We zijn alleen. De eenzaamheid waar mijn generatie, volgens onderzoeksgroepen, nieuwsankers en de generatie zelf, onder lijdt, die zoeken we op. Wel samen. Eenzaamheid, niet in de vorm van sluipmoordenaar, eerder als schenker van sereniteit. Die verwelkomen we met open armen. Eenzaamheid als zeldzaam goed, in de hoop dat dit bestaat. Ik hoop het hier te vinden, op deze reis. Uit te vinden indien nodig, en mee te nemen naar huis om uit te delen. Aan iedereen die het nodig heeft. Om hen ook te troosten, en te zeggen, bergen worden weer bergen. En tussen die bergen zie ik een immense hangbrug in de verte. Talmend tussen twee titanische bergketens. Ik zie haar getrotseerd worden door enkele mensen. Zou ik het durven? Ik moet wel. Hiervoor ben ik grootgebracht. Je kan alles worden wat je wilt. Je kan het grootste bereiken. Je moet het gewoon doen. Dat is wat ik altijd gehoord heb. Maar nu we onder de brug doorrijden voel ik me zo niet. Ik ben niet geworden wie ik verwacht werd te worden en de schuld kan ik enkel bij mezelf zoeken. Alles was voorhanden, want alles was voorzien. En toch heb ik vandaag de grond onder mijn voeten amper onder controle, laat staan enkele verzaagde planken verbonden met wat kabels en vijzen boven een ravijn gevuld met voorbijrazende vluchtende toeristen.
Ik zie me daar al staan aan de rand van de brug. Omringd door mensen die zich opmaken het gevaar te trotseren. Een pakje would-be moed in de ene hand, smartphone in de andere. Alvast een fotootje delen met hun volgers. Maakt niet uit of ze de brug uiteindelijk zullen oversteken. Wat sta ik daar te doen? Zou ik ook een bericht plaatsen op mijn socials? Laten weten dat ik het niet zal doen? Geen filter. Ik zou wel willen, een vleugje waarheidszin, maar wie zit daarop te wachten? En worden ze daar dan gelukkiger van? Word ik daar gelukkiger van? Wat heb ik liever? Tegendraads in het gelid of helemaal niet?
Ik zie mijn vrouw staren door de met ochtenddauw bedruppelde achteruitkijkspiegel. Ik lees iets van rust in haar ogen. Iets van beheersing. Het is aanlokkelijk. Met dit bemoedigende gevoel rij ik verder, tot we enkele uren later een verroest wit-rood bordje langs de kant van de weg zien staan. Baone. Vanuit dit dorp zullen we steden als Verona, Padua en Venetië bezoeken. Steden waar het wellicht overloopt van vermoeide ouders die tien dagen hun werk willen vergeten en om dat te kunnen, hun kinderen (die ze genoodzaakt waren mee te nemen) meesleuren en dwaze dingen laten doen als over een Veronese bronzen borst wrijven of een foto nemen waarop de San Marco basiliek schijnbaar tussen hun vingers geknepen lijkt. Daar zijn we nog niet klaar voor en starten dus met de naastgelegen pittoreske dorpen Este, Arquà Petrarca en Monselice waar, in het laatstgenoemde dorp, de Cammino di Sant’Antonio passeert. Een pelgrimstocht van negen dagen.
Op dag drie van onze reis, rijden we tot aan de voet van wat volgens ons reisboekje de laatste halve kilometer van ‘dag twee’ hoort te zijn. Hier lees ik haar voor dat Paus Paulus V een bul uitvaardigde waarin stond dat een bezoek aan de kapellen dezelfde aflaat oplevert als een pelgrimstocht naar de traditionele Pelgrimskerken van Rome. Dus we gaan ervoor. Twee millennials. Een generatie die alles oh zo moeiteloos bereikt. We zullen er ons dan maar naar gedragen. Griploos met onze flipflops, stijl omhoog de kinderkopjes over, langs de zes witte kapellen tot aan het oratorium van San Giogri. Hier komen we, als de 21-eeuwse christenen die we zijn, weer makkelijk van af.
II. The circus of life
Enkele dagen later, en naar alle schijn heiliger, besluiten we dan toch om de landelijke rust in te ruilen voor het spektakel dat een stad als Verona ons te bieden heeft. De tent laten we in Baone staan en we rijden met Jumpy doorheen met kerktorens gevulde dorpen tot we bij Hotel Martini aankomen. Nadat we onze spullen voor de komende twee dagen hebben gedropt, besluiten we het hart van de stad te ontdekken. De voetpaden zijn begroeid met wit-groene steps om het ons schijnbaar makkelijker te maken. Toch kiezen we ervoor de stad wandelend uit te pluizen. Tijd nemen. Via de Porta Palio kuieren we door de straten om bij de Ponte di Castelvecchio uit te komen. Hier blijkt dat een bijna zevenhonderd jaar oude brug, bestreken met de schittering van het onderliggende golvende water op haar rode bakstenen, een ideale combinatie is voor jawel, een Instagramfoto. Op de brug staat een menigte met schuin omhoog uitgestrekte arm. Allemaal in dezelfde houding. Zij tegen zij, zodat zelfs de wind geen ruimte krijgt om de brug over te steken.
Er breekt iets rond mij. De zon verdwijnt achter de wolken. Het wordt koud. Donker. De smartphones versplinteren. De honderden mensen staan neus aan neus tegenover elkaar, alsof ze in een staat van slaapverlamming verkeren. Arm nog steeds uitgestrekt. Aan de overkant van de brug opent de mensenzee. Een zwart glimmende Mercedes-Benz openbaart zich uit het volk en rijdt langzaam voorbij de menigte. Op de achterbank staat een grote kader met zwarte omlijsting. Een wit vlak met in het midden een klein zwart snorretje. Armen zakken en mensen vallen op hun knieën. Hun ideaal lijkt gevonden.
‘Camera nodig?’
Ik ontwaak. Mijn vrouw geeft me het toestel aan. Terwijl het geroezemoes op de brug terug oploopt en ik mijn lens kuis, zie ik een vrouw op haar knieën het glas van haar smartphonescherm bijeen vegen. Andere mensen zoeken elk het meest unieke plaatsje op de brug voor hun selfie.
Hoeveel foto’s heeft een mens eigenlijk nodig van zichzelf? Ik verschuif mijn Panasonic Lumix knopje van Off naar On, wacht enkele tellen en trek ook een foto. Van het uitzicht. Ja, ook ik wil dit beeld vastleggen. Dit moment. Waarom toch? Een reisalbum maak ik er niet van. Om te tonen dan? Aan mijn toekomstige kleinkinderen? Of laat ik het hen allemaal zelf ervaren? Zonder voorgekauwd verhaal of beeldmateriaal. De kunst van het ontdekken. Of zal het daar te laat voor zijn? Zeg me niet dat het te laat zal zijn. Dat ontdekken in de toekomst niet meer zal bestaan. Als zij, de mensen op de brug, en ik maar alles blijven vastleggen en delen en opslaan, voor altijd. In één of andere cloud, een dikke donkere wolk vol opnames, zodat het nooit meer verdwijnt. Zodat het voor altijd, door iedereen, gezien kan worden. Ook door mijn kinderen later. Zelfs door mijn kleinkinderen. Zullen zij ooit nog iets kunnen ervaren? Echt fysiek iets nieuws ervaren. Emotioneel worden van een eerste blik op een geelgroen landschap. Tot tranen toe bewogen worden, zoals ik, bij het horen van een langzaam opgevoerd muziekstuk. Zal dat nog bestaan? Zeg mij alstublieft dat dit nog zal bestaan. Iemand? Ik wil niet medeplichtig zijn. Bespaar mij dit trieste gevoel. Red mij. Iemand. Geef mij een goede reden zodat ook ik zonder schuldgevoelens mijn reis kan vastleggen.
Ik geef mijn camera terug, zij draagt het zakje, en mij.
We laten de brug, die vanavond op het internet ronddoolt onder de noemers #Verona, #Italy achter ons. De selfieïsten niet. Die komen we wat verder nog tegen. Ze staan voor gebouwen die gedegradeerd worden tot half wazige objecten. Hiervoor lijken ze mij niet gebouwd te zijn, maar we kunnen er niet aan doen. Zo zijn we opgevoed. Dat de hele wereld rond ons draait. Express yourself. Ik zie het nog vet geschreven staan, met een rode alcoholstift, op de binnenkant van de wc-deur van onze school. Ik hoor het hen nog zeggen, op diezelfde school. Praat dan, zorg dat je iets te zeggen hebt, altijd. Iedereen zit met jou in. Ze bleven het maar herhalen en kijk nu. Is het gecultiveerd? Is social media enkel het antwoord van de markt op een generatie die verplicht werd te presteren? Verplicht zich te tonen. Te etaleren. Is de wereld gereduceerd tot achteruitgeschoven decorstukje en trekken wij eindelijk aan het langste eind? Zijn wij de hoofdrolspelers? De enige echte? De onvervalste langsverwacht hoofdrolspelers? Laten we dan maar dag in dag uit etaleren. Aan iedereen. Voor geen enkele reden. Enkel en alleen om ’s avonds teneergeslagen in ons bed onze eigen foto’s te aanschouwen. hoofdpersonage én publiek versmolten in één dromerig wezen. Hoe zit dat eigenlijk met mij?
‘Aperol Spritz?’
Net op tijd. We nestelen ons op een terrasje op de Via Roma recht tegenover de Teatro Filarmonico en trachten de tijd tot stilstand te brengen. We zitten in de zon, met voor ons een ijskoud rood, ogenschijnlijk vlammend, glas en een kommetje olijven. We geven onszelf over aan het moment en vervolgens aan de stad.
Na een uurtje laten we het terras achter en drijven op een mensenzee richting de Arena. Af en toe zinken we, maar we komen steeds weer bovendrijven. Hand in hand, zinken en drijven. Zo komen we aan op de Piazza Brà en planten we ons tussen de andere mensen die ook de inhoud van hun rugzakken en handtassen nauwkeurig laten keuren zodat iedereen veilig en wel kan genieten van Verdi’s opera Aïda. Voor de meesten is dit een culturele uitstap, voor anderen vooral een dure Instagramfoto. Wij genieten. Dit is waarom we naar Verona zijn gekomen. Vanuit onze antiek Romeinse en veel te harde zitplaatsen gaan wij de strijd aan met de drukte die er rondom deze gewelven hangt. Wij gaan drie uur lang niet hollen, tieren of flitsen. Enkel luisteren naar de prachtige sopranen en tenoren en te midden daarvan, de zeldzame stilte beminnen.
III. Onder de platanen van Padua
Onder de platanen van Padua, op het elliptische Prato Delle Valle, flaneer ik samen met mijn factor-50 blinkende vrouw van schaduw tot zon. Rondom ons werden ooit een tachtigtal standbeelden opgetrokken. Politieke raadgevers uit de Griekse mythologie, dichters, koningen, beeldhouwers, astronomen, een man, een man, nog een man en plots, één lege sokkel. Geen beeld te bespeuren. Ik kijk naar het grijswitte voetstuk. Ik staar, zo lang dat het wazig wordt, tot alles rondom mij vervliegt.
Plots hoor ik kabaal, een drukte. Ik kijk op en zie wel duizend jongeren uit de omringende straten komen. Uit de Via Andrea Briosco bestormen een honderdtal tot op de tanden gewapende jongelui het plein waarop ik sta. Vanuit de Via Beato Luca Belludi, naderen jongeren op de fiets, op steps, op vespa’s. Allemaal donderen ze dezelfde richting uit, de mijne. Ik hoor hen roepen: Van mij! Van mij! Mijn sokkel! Mensen vallen, mensen sterven. Van het Loggia Amulea springen tieners van het dak hun dood tegemoet. Jongens en meisjes klimmen langs de zuilen naar beneden en worden meegetrokken door hun vallende vrienden. De overlevenden lopen en vallen en springen en trekken zich richting dat ene lege voetstuk. Ze duwen mij onder. Bedolven onder mijn generatie probeer ik het licht te zien. Eén voor één klimmen ze op sokkel nummer vijfenveertig. Ik zie een jongeman staan, zijn onderbenen vol geklemde handen. Ik hoor hem roepen waarom hij daar hoort te staan. ‘Kijk naar mij! Luister!’ Ik hoor hem wel, maar ik luister niet. Niemand luistert. De jongen glijdt van zijn kortstondige podium en ogenblikkelijk bestijgen de drie volgenden het voetstuk, met elk een ander persoon op hun rug, verrassend veel armen rond hun nek, over hun schouders, er wordt aan hun oren getrokken, hun mondhoeken scheuren, een ringvinger verdwijnt in een meisjesoog, ook het oog verdwijnt. Het meisje valt, naast mij, ze grijpt naar de bloedende holte in haar aangezicht. Ze verdwijnt in de menigte en ook ik word vertrappeld. Een knie in mijn zij, tot het kraakt. Een voet op mijn vernielde enkel. Tanden in mijn al stukgebeten nek. En plots een hand.
Een zachte hand. Ze knijpt zachtjes. Ik knijp terug. Maakt niet uit hoe ver ik in mijn gedachten verdwaal, zij brengt me altijd terug. Verder slenterend draai ik mijn hoofd nog één keer richting de lege sokkel. Ik geloof dat deze speciaal voor haar is vrijgehouden. Ze verdient het. En trouwens, blinken doet ze toch al.
Voor een echt beeld van een vrouw, moeten we nog een kwartiertje verder wandelen, richting de universiteit waar standbeeld zesendertig, Galileo Galilei, heeft lesgegeven. Universiteiten bezoeken staat altijd op ons onbestaand lijstje als we een nieuw land ontdekken. Het knappe kopje naast me, is altijd zot geweest van plaatsen waar een geschiedenis aan kennis rondzweeft. Ofxord en Camebridge werden enkele jaren geleden al doorschrapt op de reis waar we als verloofden van terug kwamen. Intussen gehuwd, kiezen we deze keer voor de Palazzo del Bo.
Hier worden we samen met een vijftiental andere toeristen ontvangen door een vriendelijke, bruinharige jongedame die ondanks haar scherpe Italiaanse klanken, een jong Brits koppeltje tracht uit te leggen dat een bezoek aan een achthonderd jaar oude universiteit niet bepaald verstandig is met een buggy in de hand. Het was meteen duidelijk dat deze tour niet in dit koppeltjes fotoalbum zou verschijnen vermits ze van bij de start een ‘Sorry, mag niet’ voor hun opgehaalde neus geschoteld kregen. Ze besloten dan maar om de rest van de tour met een lang gezicht als laatste de rij te volmaken. Wij maken er ons niet druk in, integendeel, we lachen ermee en lopen verder in het gelid, wachtend op Elena Cornaro, de vrouw die van ons beiden op sokkel vijfenveertig mocht staan maar nu wellicht een mooie plaats in de universiteit heeft gekregen. Voor we haar te zien krijgen, worden we nog door talloze volle en lege kamers geleid waar we verhalen horen over alle gelauwerde mannelijke alumni en hoe ze het zo ver hebben gebracht.
Gelukkig worden de kamers tijdig afgewisseld met het Teatro Anatomico. De ruimte blijkt zo klein dat we beurt om beurt, wel in duo, naar binnen moeten. Het jonge koppeltje met baby in de armen, dat plots hun weg naar voor heeft gevonden, gaat als eerste binnen. Uit interesse? Zes langere beurten en vele foto’s later is het aan ons. We gaan het kleine deurtje door en staan op het gelijkvloers van het theater, het gedeelte waar de dissecties werden uitgevoerd. Ik kijk omhoog, en terug naar beneden. Een hoofdknik die ik enkele keren herhaal. De ruimte valt tegen en toch is het prachtig. Klein maar gigantisch tegelijk. Wel vijfhonderd jaar geleden stonden hier honderden studenten te kijken hoe Andreas Vesalius naast België, ook het menselijk lichaam op de kaart zette. Ik zie ze kijken. Ze staren me aan. Vandaag ben ik het lichaam dat ze op de kaart trachten te zetten. Zodat ik, mezelf kan begrijpen. Ik hoor ze fluisteren. Dat ik moet proberen. Moet falen. En opnieuw proberen. Mijn tijd nemen. Waarom neem ik mijn tijd niet meer? Waarom zo vlug altijd?
Uit een andere deur bereikt het felle daglicht mijn ogen. We laten het theater voor wat het is en ontdekken vervolgens de oude bibliotheek, grote trappen met muurschilderingen en overige kamers gevuld met anekdotes. Ons lijkt het nu wel tijd voor Elena. Elena Cornaro, de eerste vrouw ooit die een doctorstitel behaalde aan een universiteit. Ze koos voor filosofie vermits de later (dan toch) heilig verklaarde kardinaal zich verzette tegen het verlenen van een doctorstitel theologie aan een vrouw. Haar eerste keuze was geen optie. Het blijkt dat je in de zeventiende eeuw niet kon worden wat je wou. Ze studeerde naast Italiaans ook Latijns, Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Frans en Spaans. Doorzettingsvermogen bestond dan weer wel.
Ik kijk naar de foto van haar standbeeld in het foldertje dat we bij aanvang van deze tour kregen, terwijl onze tourgids ons allemaal samen roept. Ik geloof dat dit het moment is. Volgens haar, een vrouwelijke millennial, staat in de volgende ruimte het pronkstuk van deze tour. Dat we dit bewaard hebben, is al een unicum op zich, hoor ik haar in haar beste Engels verkopen. Dit moet Elena zijn. Haar grote voorbeeld? Terwijl we de nieuwe ruimte betreden, luisteren we naar de avonturen van Galileo, Mussato en Salviati. Mannen die terecht een standbeeld kregen op één van de grootste pleinen van Europa en ook op deze universiteit een verleden hebben. Het is pas wanneer onze groep zich op splitst dat ik besef dat deze mannen niets met Elena te maken hebben. Ik zie de enige echte lessenaar van waarop Galileo Galilei, onderwees openbaren van tussen onze verdeelde groep. Enerzijds de selfieïsten, te herkennen aan de stand van hun rug ten opzichte van het onderwerp in de ruimte, en anderzijds de culturele meerwaardezoekers, met de neus in de folder. Ik bekijk de veel te oude hertimmerde trap met verhoog dat vroeger in The Great Hall stond, maar er nu net buiten staat. Het paradepaardje wordt omringd met een goudkleurig touw om toeristen ervan te weerhouden wederom een podium te betreden. Toegegeven, het is best knap dat dit hier staat. Ik besef intussen dat we het beeld van Elena niet meer zullen zien. Dat ik ergens onderweg deze tour me iets te veel heb beziggehouden met de mensen rondom mij waardoor ik haar gemist heb. Het spijt me.
Wanneer we de laatste trappen afdalen, richting de uitgang, blijven we voor het ijzeren gesloten hek staan. Ik kijk erdoor, ik zie de mensen over de straat wandelen, ik zie de winkels waar we straks even zullen rondneuzen, het koffiehuisje waar we hopelijk onze vermoeide voeten zullen laten rusten. Ik voel een schouder tegen de mijne, ik herken het duwtje.
‘Daar staat ze’.
Ik draai me om en inderdaad, ik zie het beeld van Elena, recht tegenover de uitgang. We krijgen een in mijn ogen te korte versie van haar leven te horen. Het is moeilijk te verstaan door de luidkeels vals gillende vrouw en haar gitaar anderhalve meter verder maar ik ben één en al oor. Al vraag ik me intussen af wat de gids hiervan vindt? Zou zij, als jonge vrouw, dit verhaal ook niet als hoogtepunt van deze tour willen zien? Of werd ze door het verleden beïnvloed de focus te leggen op de prestaties van alle mannen die hier geschiedenis hebben geschreven? Plots zit ik opnieuw met die lege sokkel op het Prato Delle Valle in mijn hoofd. Waarom werd haar beeld daar niet geplaatst? Tussen al die mannen? En neen, ‘het was een andere tijd’ is een veel te simpele uitleg om het verleden goed te praten. Als het van mij afhangt draag ik haar beeld op mijn bezwete rug over de straten van Padua en plaats ik er haar zelf op, zodat alle meisjes en jonge vrouwen die in de toekomst factor-50 blinkend over het plein zullen flaneren geïnspireerd worden door de grote (want dan zal ze ook twee meter hoog staan) Elena Cornaro.
IV. Verblind door glans
De leeuw, de stad en het water. Daarvoor zijn we, na een kort bezoek aan onze kampplaats in Baone, deze keer naar Venetië gekomen. Jumpy laten we in Marghera achter en de bus brengt ons de Via della Libertà over. Mijn vrouw kijkt naar buiten. Het water leeft. Ik kijk naar binnen. Het is doodstil. Mensen turen lusteloos voor zich uit. Ik grijp naar haar geruststellende hand. Een man voor me staart naar het achterhoofd van de vrouw voor hem. Uit ieder oor verschijnt een wit stokje. Op de plek waar een draad hoort uit te komen stopt het staafje al waardoor ik sneller dan verwacht uitgekeken ben. Ik tel vier kinderen op de bus. Het zoontje van de man met de kleine tentakels trekt aan zijn vaders mouw. Hij wil ook een stokje.
Vooraan in de bus zit een tweeling. Ik zag ze zitten toen we opstapten aan Orlanda Appia. Ze maakten ruzie. Beiden hadden ze één vinger op het vettige schermpje van hun moeders IPhone, maar het blijkt dat swipen niet werkt op die manier. Wordt er dan niets verslavends uitgevonden dat samenwerken stimuleert? Ik bedoel echt samenwerken, niet in één of andere virtuele wereld.
Op onze rij zit het vierde kind. Met één klein vingertje op zijn IPad hakt hij rustig en instinctief bomen om, om vervolgens een brug te bouwen. De jongens’ avatar, zoals ze dat noemen, die er bijna hetzelfde uitziet als het kind maar net iets groter, iets sterker, iets langer haar en met drie witte hondjes achter hem aan, loopt de brug over en komt op een nieuw eiland terecht. Hier vindt hij grotere bomen, zijn ogen groeien mee. Hij begint ze te kappen en na nog geen minuut heeft hij zoveel hout verzameld dat hij een nog grotere brug kan bouwen. Ik vraag me af waar hij vervolgens terecht zal komen.
Ook wij gaan een brug over. Geen houten brug, ook geen wiebelende hangbrug maar een echte brug. Een brug die volgens Cees Nooteboom nooit had mogen bestaan, zodat de ontelbare rolkoffers geen bezit zouden kunnen nemen van de binnenstad. En toch is hij er, deze langgerekte onwankelbare brug, speciaal voor ons aangelegd, zodat wij de stad in de lagune kunnen ontdekken.
Via de weg van de vrijheid komen we La Serenissima binnen. We zijn helemaal klaar voor dit labyrint van smalle steegjes en doodlopende gangen. Niets moet de komende dagen dus we zijn ontspannen. Wie nergens moet zijn loopt nooit verloren. Een gevoel dat ik buiten mijn vakanties wel eens durf te ervaren. Verloren lopen. Tussen fictie en realiteit, tussen vertragen of juist volgen, verloren tussen tonen of verbergen. Niet meer weten waar je moet zijn. Verdwaald in keuzes. Soms maakt me dat bang.
Maar niet nu, niet vandaag. Al voel ik toch een bepaalde beklemming opkomen. Voor de selfieïsten die we ook in Verona en Padua tegenkwamen. Als ze daar al rondhangen, wat moet dat in een stad als Venetië dan niet zijn? En het zijn niet alleen de selfieïsten, ook die te machtige subcategorie, die mannen die hier enkel zijn om de monumentale gebouwen, bruggen en het water te gebruiken. Gebruiken om voor, op of naast te staan en de liefde voor hun vrouw te delen met de rest van de wereld. Niet gedeeld is niet bestaand. Hou je van je vrouw? Bewijs het dan! Aan iedereen, heel de tijd. Niet enkel aan je vrouw. Ik zie hen staan. Niets voor mij. Mijn liefde voor haar, deel ik enkel met haar, zodat er niets meer over is om het dagelijks met anderen te delen.
Eindelijk geparkeerd, stappen we van de bus. Ook de jongen die intussen de twee witte stokjes van zijn vader draagt, en beduidend stiller is geworden, springt met zijn blik op het scherm, zonder enige aarzeling, de bus uit. Zijn de kinderen van nu wezens die al veel verder in de evolutie staan dan ik? Kunnen zij iedere dagelijkse handeling volledig onder controle uitvoeren zonder hun blik weg van het scherm te halen? Of krijgen we ooit een terugval waarin duizenden kinderen zomaar dood vallen door stommiteiten als onder een bus lopen, hun pols doorsnijden in plaats van hun sandwich of net naast een brug te wandelen? Ik hoop van niet. Of zouden we het pas dan doorhebben? Dat dit toch niet echt helemaal oké is. Is zo een tragische ineenstorting van het rijk der kinderen juist noodzakelijk? Alle gekheid op een stokje. Echt. Gekheid en chaos. Ik sta op het Piazzale Roma waar alle bussen, auto’s en taxi’s verzamelen. De laatste plaats in Venetië waar deze zijn toegestaan. Zelfs zonder smartphone voor mijn ogen zie ik geen uitweg, dus tast ik opnieuw naar iets gekend om mij veilig van deze drukte te verwijderen.
We gaan de Ponte della Costituzione over en hier voel ik het meteen. Alle toeristen voor me vervagen. Ik word verblind door glans. Nu al. Ik schrik ervan. Ik kijk naar mijn vrouw en zeg haar dat ik hier zou kunnen wonen. Ze lacht en ik begrijp dat ze lacht, we staan letterlijk dertig meter ver op het eiland. Nog nooit heb ik een stad als deze gezien. Alles is zo klaar. Het water is niet het blauw van elders. De felle zon maakt het een tint lichter. De gevels van de eerste gebouwen zijn niet grijs, neen, ze zijn wit. Sommigen zijn Crèmewit, Zuiver wit, akkoord sommigen Grijswit maar ze zijn allemaal wit. Andere gebouwen wat verderop zijn geel en oranje. Net zoals hun daken. Ook hun daken zijn oranje, fel, als draken die vuurspuwen doorheen de stad. Ik zie ze vliegen, ik vlieg mee over deze verblindende schoonheid. We leggen heel de stad in een laag van as. Maar het is wit, alles wordt wit. Een laag poeder bedekt de stad en ook ik wil de stad omsluiten en laat me vallen, wetend dat ik zal worden opgevangen door een stad vol dons. Ik voel me vrij hier. Ze lacht naar mij. Op mijn vraag wat er is hoor ik haar zeggen dat ze het ziet.
‘Je ogen,ze zijn bleker. Groen, niet het dagelijks bruin.’
Het is pas op dag drie dat we iets volgen wat op een dagplanning zou kunnen lijken. De zon brandt heftig maar we klagen niet. In deze stad waar de gouden engel Gabriël vanop de Campanile de zonnestralen opneemt, sterkt en herverdeelt, nemen we zelfs in het donkerste steegje de warmte van de zon als goed nieuws aan. Over talloze bruggen, elk met een eigen verhaal, bereiken we de twee musea die we vandaag voorzien hebben. Starten doen we in het Peggy Guggenheim museum, eindigen in de Accademia dell’arte.
Hier kijk ik uit naar ‘Feest in het huis van Levi’ geschilderd door Paolo Veronese. Een schilderij dat eerst onder de titel ‘Het Laatste Avondmaal’ uitgebracht werd, maar van naam moest veranderen na verantwoording voor de inquisitie. De schilders’ interpretatie van het laatste avondmaal werd namelijk iets te vrij bevonden. Dat Veronese er zijn eigen invulling aan heeft gegeven is licht af te leiden van het feit dat deze versie zich buiten afspeelt in plaats van binnen zoals op het bekende werk van Da Vinci. Oké, ook de dronkaards, Duitsers en dwergen lijken figuren waar de Venetiaanse inquisitie misschien over struikelde. Veronese veranderde dus de naam en daar bleef het bij. Alle niet-heilige figuren bleven hun plaats houden op dit reusachtige doek. En daar ben ik blij om. Ik heb intussen plaatsgenomen op het zwartlederen bankje voor het werk. Ik zit stil. Mijn handen rusten op mijn knieën. Ik zwijg. Ik staar. De kleuren, de personages, het licht achter de donkere wolken, de zuilen, de mensen achter de ramen in de verte, de lange tafel, de obers, hier kan ik naar blijven staren. Het is overdonderend. Mooi.
Maar veel. Hebben wij te veel? Ik heb alles wat ik wil. Ik krijg alles wat ik wil. Ik krijg zelfs alles wat ik niet wil en dat wil ik niet. Waarom ben ik zo gulzig? Waarom staat mijn tafel, mijn leven, ook zo vol? De hele tijd vol. Met alles wat ik wil én niet wil. Ik zeg het nochtans tegen iedereen, geniet nu toch eens van wat je hebt, en zie me hier zitten, in Venetië, volgende Kerst in Kaapstad. Stopt dit ooit? Dat verlangen naar meer. Heel de tijd zie ik iedereen rond mij met de meest nieuwe smartphone in de hand, gekoppeld aan hun meest nieuwe smartwatch rond de pols. Smart. Maar zijn we verstandig bezig? Ben ik dat? Waarom heb ik zo een afkeer van de mensen om mij heen en heb ik tegelijkertijd zo een afkeer van mezelf omdat ik me heel de tijd moet inhouden niet te worden zoals de mensen om mij heen. We hebben altijd alles gewild. En het altijd moeten doen. Ons best. Niet alleen voor onszelf. Ook voor anderen. Omdat anderen het niet kunnen. Eet uw bord leeg! Er zijn kinderen in Afrika die verhongeren! Ik hoor het haar zo zeggen. De juf met haar komische kapsel, buitengewoon blond in het eerste, levenloos grijs en onmogelijk te staarten, in het zesde. Wat een foute redenering was dat toch. Waarom niet: anderen hebben dat niet, wees niet zo gulzig. Moet ik dan leven voor een ander erbij? Is dat de insteek die we de kinderen willen meegeven? In derdewereldlanden, je moet zo ver niet gaan, zelfs in steden als Charleroi, hebben ze de helft niet van wat wij hebben. Moeten wij dan wat een ander niet heeft, erbij nemen? Of wordt het tijd dat wij, neen ik, wat minder gulzig word? Altijd dat willen, dat hebben, dat nog een beetje alstublieft. Altijd dat feesten. Het leven is geen feest, dat moet Levi toch ook al begrepen hebben tweeduizend jaar geleden.
Ik wou dat ik terug in de tijd kon, mee aan die lange tafel en er op staan dat iedereen zou aanschuiven. Heilig, kind of dwerg. Zwart of Duitser. Hen zeggen dat wij, als mens, binnen tweeduizend jaar volledig uit evenwicht zullen geraken. Dat we er nu iets aan moeten doen, zodat we een voorsprong hebben. Maar terwijl ik dit denk, twijfel ik of ik er wel in geloof. Alsof een voorsprong van tweeduizend jaar zou helpen. Ik blijf dus maar beter hier. Een geluk dat tijdreizen niet bestaat.
V. Tijdreizen bestaat niet
En toch gebeurt het soms. Na enkele dagen Venetië zijn we terug in Baone. Met de zwoele adem van de Euganische heuvels in mijn nek en de voorgezweten ligstoel onder mij, word ik van Butcher’s Crossing meegezogen in de ogen van een zeventiger uit het noorden van Nederland. Hij staat aan de rand van het, op enkele schijndode insecten na, lege zwembad. De grijsaard met het sappige accent, stapt zeer voorzichtig het laddertje af alsof het tot een zopas opgeboende zilverwerkcollectie behoort. Ik ken de man van enkele dagen terug. Hij sprak ons aan toen we met ijsjes in de hand van de winkel kwamen.
‘Nouw nouw, gonje! Weer hejje dàt opdein?’.
Waar we de ijsjes kochten, vertolkte zijn vrouw. Sindsdien spreekt hij ons dagelijks aan en knikken wij giechelend attent. Nu zie ik hem even giechelend staan. Nadat zijn eerste enkel ondergedompeld wordt, kijkt hij zijn vrouw aan. Het water is ijskoud. Ze ziet het in zijn ogen. Ik ook, maar dat weet hij niet. Zijn lippen staan vol op elkaar geknepen, toch opwaarts gekruld als een ingeslikte lach. De rimpels rond zijn bronzen ogen vermenigvuldigen zich, maar de merkwaardige glans laat hem er toch jonger uitzien. Mocht ik mijn zonnende vrouw naast mij nu vragen wat ze zag, zou ze zeggen, een man. Met een beetje geluk voegt ze er nog een adjectief aan toe, een oude man. Ik kan het haar niet kwalijk nemen. Zij is naar een ander verleden gereisd en vertoeft momenteel in het gezelschap van Stephen Fry op de berg Olympus.
Ik zie meer dan een oude man. Ik zie de gelukzaligheid van een speelse kleuter. Ik zie zijn gezicht maar zonder de rimpels nu. Zo zag de man er vijfenzestig jaar geleden uit. Deze glans. Ik ben terug in de tijd. Samen met die man.
Ik zie hem fietsend de kasseien op een verlaten landweggetje overwinnen, als een cowboy op een te wilde hengst. Ik zie hem leven. Echt leven. En lachen. Zijn vader staat wat verder te kijken. Hij schudt zijn hoofd in een richting die aantoont dat hij niet begrijpt, niet voelt, waar zijn oudste zoon in godsnaam mee bezig is. Het kind fietst mijn richting uit en krult tussen kuil en bult, alsof hij een roversbende wil afschudden. Het is dezelfde roversbende die ik enkele weken terug, in de bergen zag. Ik blijf hem aankijken tot hij plots recht voor mij staat. Hij is klein, zit een beetje voorover op zijn rode fiets, ellebogen ontspannen op zijn blinkende stuur. Wat ik hier doe, hoor ik hem vragen. Of ik niet verloren gelopen ben. Of nog erger, gevlucht. Ik vraag hem wat er zo erg is aan vluchten maar hij draait zich om en rijdt langzaam richting zijn zwaaiende vader.
‘Waarom zou je vluchten van iets wat goed is?’ Hoor ik hem zich afvragen.
Plots verandert het starende oogcontact met zijn vrouw in een verleidelijke knipoog. De rimpels zijn terug. De man laat zich zonder nadenken achterover vallen in het ijskoude water. Zijn vrouw, die lacht. Ik ook, heimelijk. Het water spettert in de lucht, op het droge gras en op een achtergelaten kinderhanddoek. Enkele schijndode insecten ontwaken en vliegen weg. Ook ik ben terug in het heden en van plan hier wat langer te blijven. Ik sta op en spring het water in. Je hebt gelijk! Roep ik naar de man. Hij lacht giechelend attent.
Buiten het zacht oppervlakkige geplens van de twee onderwatersproeiers is het zalig stil. Vanuit het water zie ik mijn vrouw liggen. Dit beeld. Dit is het. Dit is mijn redding. Zij is mijn redding. Hier moet ik niet van vluchten. Het is zij. Wat ik nu ervaar, dat wil ik meenemen. Terug via de langgerekte Brennerpas langs die trots staande Tiroler Alpen in Italië. Via die ochtendzonnende bergen in Oostenrijk. Dit gevoel neem ik mee via de flikkerende snelwegen in Duitsland, het landelijke Luxemburg en de woeste rivieren in Wallonië. Tot ik thuis ben. Met haar.
En God, ik zal ervan genieten. Ik alleen, nu meteen. Neen, ik kan niets meer wensen. Vergeet die selfieïsten, lang leve de egoïsten. De mensen die de liefde voor hun vrouw geheim houden, net tussen henzelf en hun vrouw. Die niet gauw wat kwelen en steeds met spoed alles delen. Enkel zeer sporadisch wanneer het er echt toe doet. Dan als een zondvloed van opgespaarde selfies met één magistrale flits de wereld in sturen. Als een verliefde dichter, een poëet. Vergeet die virtuele wereld waar we kinderen in kwijtraken, jongeren zich aan vasthaken, waar ouderen in verzeild geraken en vooral, vergeet al mijn ergernissen. Ik zal ze niet missen, die toeristen, die kinderen op de bus, dat swipen en dat scrollen. Dat rennen en hollen en haasten met de allerhoogste spoed en toch doelloos. Vanaf vandaag ga ik traag. Traag in diezelfde realiteit waar anderen snel gaan. Daar kies ik voor. Traag houden van. Traag egoïstisch zijn. Traag verborgen zijn. En geborgen. Niet meer op de vlucht, gewoon thuiskomen. Niet meer dromen. Nooit nog dat verlangen naar meer. Nooit nog te veel. Nooit meer dat akelige gevoel dat ik net versloeg.
Ik zie haar liggen en nu pas besef ik. Ik heb juist genoeg.