Ik fluister mezelf onverstaanbare woorden toe
vooraleer ik tot een dwerg verschrompel
Ik ben een ongetemde dichter van taal
een kleine zoekende zingever
Ik sukkel met plunjezak en koudwatervrees
in het brakke water op zoek naar stekelbaars
Ik heb oprispingen van het zout
Ik drentel dan maar wat in de kilte
Ik vlam tegen een afgebroken boomstam
Ik ben gevangen in een beklemmende sfeer
Met gezwollen ogen strompel ik voort
tot de arduinen zuilen van haar kasteel
Ze is na een lange slaap aan het wakker worden
Ik laat de ophaalbrug over de gracht neer
In een oogopslag vloeien herinneringen samen
van toen ik nog in het kabouterbos woonde
Ik fluit een deuntje en sta op de binnenkoer
haast me door de wandelgangen tot op de vloer
van haar vergeten verleden
waar onze toekomst is gelegen