Vrome vrouwen hebben geen seks op katholieke feestdagen.
De beteren zij slurpen op momenten vol van kerstening en hoogtijd wel eens oesters leeg.
De meisjes zetten te onzeker tanden in de mosselen die moeder traag laat openen.
Vader zwijgt. Hij weet het. In de Demer zwemt er niets. De boel is dood.
Dan komt zij. Overal, voor iedereen. Elke dag opnieuw voor klein en groot.
Die schemering zij houdt van alleman, ook van de nacht die haar zo mooi verdragen kan.
Er is nochtans dat ongeluk met al zijn zwarte randen. In dit bos leven ook vossen met een roze vacht.
De beteren zij sluipen weg. Ze trekken sporen in het zure zand.
Intussen, elders en vol overgave wrijven joden alle sterren schoon.
Ze zetten al hun bommen op een rij. Gereed zijn ze voor averij.
Klaar staan ze voor hem en haar. Een kind of vijf, allicht veel meer, zal morgen niet meer leven.
De ochtendstond hij weet alsnog van niets. Hij ligt te snurken op een onverschillig bed.
Nog een paar uren. Nog een koffietje of twee. Dan stapnik naar die Dienst.
Daar aan de Demer staat dat Huis van de Gemeente en fe Dienst Vergunningen, hij wacht op mij.
De inhoud blijft nu nog geheim. Één ding kan ik u zeggen:
Mijn kerkhofje zal proper zijn.
- II -
uit de reeks 'Duivelsverzen'