Op een terras in de binnenstad ging hij aan het tafeltje naast me zitten. Hij had een hond bij zich. Dat het geen rashond was, zag je een beetje aan alles. Het uiterlijk van het beest was afstotelijk te noemen: te lage pootjes voor het verder atletisch gebouwde lijf; de snuit van een vlinderhond, maar dan ingedeukt; en de ruwe vacht van een tekkel die niet paste bij de anatomie van wat ik eerder herkende als een border collie. Ik had schrik van het dier, zoals iedereen wel angsten heeft. Van de geur van ziekenhuizen na een haastige spuit in de bil; van het kille zeewater omdat een golfslag je opblaaskrokodil - en tevens reddingsboei - deed afdrijven in de zee; of van het geraas van een auto die ooit eens inreed op je fiets. De border collie van de Aldi bracht me terug naar de dag waarop alle angst voor honden gebald werd tot een klein kluwen in het traumacentrum van mijn hoofd.
Mijn blik wist zich niet te focussen. Kon de ravissante verschijning van de man mijn angst bezweren of kreeg het diepgewortelde trauma de overhand? Met een half oog op de hond, die intussen zijn kop op de voeten van zijn baasje had gelegd, bestudeerde ik de man van kop tot teen.
Hij moet zo halfweg de vijftig zijn geweest. Grijzend haar dat aan de slapen weggaf dat hij ooit gitzwart haar moet hebben gehad, beetje kalend op de kruin. De neus, waarop een zonnebril met spiegelglazen rustte en die een belangrijk deel van zijn gezicht verborg, was onopvallend in die zin dat hij de juiste proporties had. Zijn lippen waren vol, zonder uitgesproken vrouwelijk te zijn, en stonden rozig te glimmen tussen de weerbarstige haren van zijn verder netjes getrimde baard. Hij was tenger en eerder aan de kleine kant, want hij paste als gegoten op het metalen vouwstoeltje waarop bijna elk ander manspersoon reusachtig moet hebben geleken. Zijn elegante vingers met netjes verzorgde nagels swipeten en tikten virtuoos op het scherm van zijn iPhone. De ritmiek verklapte dat hij zijn mailbox aan het opruimen was, toen plots zijn hoofd de lucht inschoot. Ik schrok en verstard bleef ik hem aankijken. Een knipoog vanachter het spiegelglas dat mijn angst reflecteerde, werd me toegegooid, terwijl een stralende glimlach zijn witte tanden ontblootte. "Wat drink je van mij?," vroeg hij. "Doe geen moeite," antwoordde ik. "Ik ben bang van honden. Dit wordt niks." De hond zette zich recht en keek me na toen ik rechtstond en vertrok.