Op een middag dwaalde een groene ballon over het voetpad,
hobbelde lichtvoetig over vierkante stenen,
leek doelloos een druk kinderfeest te zijn ontvlucht.
De wind liet hem plots dwars oversteken,
kwam onder de wielen van mijn auto terecht.
Het verbaasde me hoeveel lawaai dat nog maakte.
Ik bedacht hoe hij op dat moment verscheurd werd,
stuiterend gemangeld en morsdood werd gemaakt, onverbiddelijk onder
mij de levenslucht uit hem aan het verdwijnen was.
Achter me zou ik in de spiegel aanstonds het stoffelijk overschot zien,
een wit lint aan een geknoopte navel en levenloze vellen.
Verminking, dood en verderf, en de aanblik van een huilend kleutergezicht.
Wonend in ondenkbaarheid waren geen andere inzichten voorhanden, toen ik achteruitkijkend zag dat hij verrezen was, leefde als nooit tevoren, verder dwarrelde en huppelde en hoe de wind vreugdesprongen hielp maken.
Ik draaide de hoek om, had spijt dat ik met de eigen einder in gedachten
niet had gevraagd hoe dat nu gekomen was, nieuwsgierig met opengesperde ogen
te weten had kunnen komen hoe hij dit alles voor elkaar gekregen had.