In jouw mond heb ik het gezegd,
achter de groene schommel,
in roestig juligras heb ik het teruggelegd.
Onze bleke ruggen smolten
op het hete dak van de schuur.
We keken naar het huis
dat werd leeggehaald,
vreesden de doodsmijters
in verlichte ramen,
hun oplosbeurten bij het water
na valavond. We hoorden
geschreeuw, doffe slagen
als lage orgeltonen
van pakweg Procol Harum.
We zagen de onderlanden,
hielden onze adem in,
we wilden vloeibaar worden.
De kijkers op straat zwegen.
Bij het koude veld - tot slot –
keerden we de wereld om.
We kropen terug,
wierpen onszelf af.
Ver weg braken ze
bleke ruggen. Een tong
nog haakte aan de schrikdraad.