Soms strompel ik. Op kromme dagen slaapt mijn rechter been de ganse dag, hoor ik dat geween ook veel te goed, sprokkel ik, probeer ik oude woorden weer bijeen te krijgen om de bakker aan te spreken maar het lukt me niet. Ik kocht daarom geen disteltaart, geen chocoladevogelnestje met twee kuikens in een kastje van karton. Vlak achter mij de aanzet tot een nekgezwel. Het tart mijn cellen dat geluid. Levend is de vrouw die van haar vals gebit een speeltje heeft gemaakt. Eén wenkbrauw, het gefrons, de vraag of iemand in mijn ogen leeft, waarom ik altijd zwijg, alleen maar wijs naar wat ik kopen wil.
Zijn balpen schrijft gelukkig op de zak niet dat ik hulp behoef, geen noodnummer, geen warme vers. Ik moet het zonder doen, zonder antwoord, zonder lach, zonder Manon. Langs de man met vinken, het blinken van des slagers worsten, het wrede licht van een lantaarnpaal. Alles mag weg. Zeeman, kringloop, schroothoop, boterberg, geef alles aan een dolgedraaide dwerg, drie trollen met verzamelwoede. Ik wil een proper bord, twee koffiekoeken wachten af, bijna bewusteloos, hier in die veel te witte zak. Ik weet het ook niet. De weg terug, wat wisselgeld, meer niet, terwijl mijn been alweer wat tintelt. Ik bijt alvast en snuif de mist. De tweede koek is voor Manon, die nooit meer komt.
uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'