Kwispeltje (Het Grote Bos deel 4)

20 jun. 2020 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket

Er was eens, heel lang geleden, in het Grote Bos, een ontploffing. Alles in een straal van drie kilometer was verwoest. Alles? Neen, een piepklein houten huisje was blijven staan, aan de rand van de perimeter.
           Vlak na de ontploffing was het doodstil. Dieren ritselden niet meer in het struikgewas. Er was geen struikgewas meer, en de dieren lagen her en der, uiteengereten. De volwassen beuken, eiken en espen lagen als een grote mikado door elkaar. Daartussen vonden aaseters de afgerukte pootjes, snuitjes, staartjes en buikjes waar de ingewandjes uit puilden. De geur van verbrand vlees vulde de lucht. Het was alsof iemand een enorme vleespastei aan het bereiden was. Geen vogeltje kwetterde nog, morsdood als ze waren, te pletter gestort van de takken van de bomen aan de rand van het bos. Alles was verbrand, weggeblazen, omvergehaald of versplinterd. Wat overbleef van het Grote Bos hield zijn adem in. Plots piepte er iets. Het deurtje van het houten huisje rammelde zachtjes en het huisje zelf kraakte in al zijn voegen. En daar bleef het bij.
 
De nacht viel. De wolven huilden naar de volle maan. Ze cirkelden rond het houten huisje, snuffelden aan het deurtje, probeerden krasselend aan losliggende planken te morrelen, maar raakten niet binnen. Ten langen leste wrong de leider van de roedel zijn snuit door een spleet aan de achterkant. De anderen wachtten in spanning af. Ze hoorden een klap, steen op ijzer. De wolf jankte hevig en de anderen trokken in paniek aan zijn achterpoten. Ze kregen geen beweging in hun leider, terwijl die harder en harder jankte, schreeuwde, huilde, brulde, krijste, loeide, vloekte en tierde. Als de wolven niet zo bezig geweest waren met sleuren, zeulen, trekken, sjorren en beulen, dan hadden ze vast opgemerkt dat hij wat gesmoord klonk. Nu lag de roedel trekkende wolven ineens enkele meters achteruit, met een onthoofd wolvenlijf nog stuiptrekkend in hun poten. Bloed spoot pulserend uit de nek tot tegen het houten huisje en dan steeds minder ver, tot het lijf ophield met kronkelen en al het wolvenbloed op was. Verbouwereerd liet de roedel hun voormalige leider liggen. Ze kwamen nooit meer in de buurt van het houten huisje.
 
De ochtend gloorde. Op andere dagen zou de zon zo mooi tussen de takken door geschenen hebben, maar nu zorgde de warmte er alleen maar voor dat het rottingsproces van de gesneuvelde dieren sneller vooruitging. Het begon steeds erger en erger te stinken aan de rand van het Grote Bos. Eerst deden maden zich tegoed aan de in ontbinding zijnde karkassen, daarna groeven doodgraverkevertjes diep in de zachte weefsels van de kadavers en de gieren scheurden stukjes halfvergaan vlees los om een eindje verder op te schrokken. Tenslotte kwam de hyena, vorig jaar tot president van het Grote Bos gekozen, om zijn voormalige onderdanen finaal achter de kiezen te steken. Met veel smaak kloofde hij de botjes af, hier en daar een made of een kevertje uitspuwend, want die lustte hij niet. De cirkel des levens was rond.
 
Dagen gingen voorbij. Op de bomen verschenen zwammen. De geur van ontbinding werd minder zoet, en neigde meer naar natte dozen. Het huisje bleef dicht. Aan het deurtje werd niet meer gemorreld en het kraakte niet meer, behalve als een zuchtje wind over de vlakte waaide. Toen verscheen de machtigste van alle dieren: Nobel, de leeuw. Hij had het verhaal van de wolven gehoord en wilde er het fijne van weten. Welk monster verborg zich in het enige houten huisje dat de explosie had overleefd? Zou het nog leven? En hoe had het de ontploffing kunnen doorstaan?
            Voorzichtig naderde Nobel zigzaggend het piepkleine huisje. Voor elke stap snoof hij even aan de omgewoelde grond. Alles nam hij in uiterste concentratie in zich op. Een zuchtje wind deed het huisje kraken. Nobel keek op en verstijfde. Na enkele seconden die minuten toeschenen, kwam Nobel terug in beweging. Hij snuffelde aan het kiertje onderaan het piepkleine deurtje. Hmm. Wolf. Ja, natuurlijk, dacht Nobel bij zichzelf, die kop. Hij besloot te kloppen. Er gebeurde niets. Net op het moment dat hij nog eens wilde bonzen, verschoof de grendel aan de binnenkant. Nobel deinsde achteruit. De deur piepte langzaam open. Nobel legde zijn oren plat, schudde eens met zijn manen, spande al zijn spieren op en was klaar om de aanval in te zetten. Toen moest hij bulderend lachen. In het deurgat stond een kleine, onschuldige puppy die kwispelde.
            “Hallo,” zei de puppy.
            Nobel gromde zachtaardig en verbaasd.
            “Praat maar, hoor,” zei de puppy. “Ik begrijp je.”
            Nobel was nu nog meer verbaasd. “Hoe kan dat nu? Iedereen weet toch dat honden alleen maar kunnen blaffen en niets verstaan van wat andere dieren zeggen? Hoe is het dan mogelijk dat ik jou begrijp en dat jij mij begrijpt?”
            “Dat weet ik ook niet. Alleen, voor de explosie blafte ik zoals alle andere honden en kon ik niets van het gekonkelfoes van bijvoorbeeld de gieren verstaan, maar sinds de ontploffing kan ik dat wel.”
            “Wel verdraaid.”
            “Zeg dat wel. Maar kom toch binnen, eh…”
            “Nobel. Nobel is de naam. En ik wil niet onbeleefd zijn, maar je nederige stulpje is me te klein.”
            “Oh, natuurlijk, wat dom van me. Ik neem even mijn stoeltje en een tafeltje. Wil je wat drinken?”
            “Neen, dank je, eh…”
            “Ik heb geen naam gekregen, Nobel, dus kies jij maar.”
            “Dank je, Kwispeltje dan, ik heb geen dorst.”
            Kwispeltje ging zijn piepkleine huisje binnen en kwam terug met een piepklein tafeltje en de schedel van een wolf met een lange spijker door zijn neus en onderkaak. Hij plaatste het tafeltje voor Nobel en ging zelf op de schedel zitten. De leeuw zakte door het stoeltje, maar zat er niet mee. “Vertel eens, Nobel, wat brengt u hier?”
            “Wel, ik had gehoord van de wolf.” Nobels blik gleed naar de schedel onder het zitvlak van Kwispeltje. “En ik wilde wel eens zien wie dat gedaan had. Verder is het je misschien opgevallen dat jouw huisje het enige is wat is blijven staan na de ontploffing en dat jij de enige overlevende bent binnen een straal van drie kilometer.”
            “En?” vroeg Kwispeltje.
            “Wel,” bromde Nobel, “Hoe moet ik het formuleren? Ik ben de leider van het leger. Een onbekende vijand heeft een onbekend wapen ingezet met nog onbekende gevolgen. We weten dat het alles vernietigt en jouw huisje is dan ook een verrassing. We weten dat het iedereen doodt. Dat jij nog leeft en meer zelfs, dat je kunt praten, is ongelofelijk maar waar. Ik wil weten hoe dat komt.”
            “En je denkt dat ik dat weet?” vroeg Kwispeltje ongelovig.
            “Nee, maar ik denk wel dat jij de sleutel bent.”
            Maarschalk Nobel en Kwispeltje praatten nog een tijdje verder over koetjes en kalfjes en hoe die erbij lagen na de explosie. Sommigen hadden nog gras tussen hun tanden, anderen stierven een pijnlijke dood terwijl ze melk aan het drinken waren. Een koe werd uit elkaar gerukt, net toen ze aan het kalven was, vertelde Nobel met veel smaak. Ze hadden het er ook over dat ze beiden wees waren. Na een twintigtal minuutjes moest Nobel er vandoor, maar hij beloofde de volgende dag terug te komen. Kwispeltje nam afscheid en begon vriendschappelijke gevoelens voor Nobel te koesteren.
 
De volgende dag was Nobel er niet en de dag erna ook niet. Kwispeltje voelde zich verdrietig. Hij miste zijn nieuwe vriend. Op de derde dag kwam Nobel wel, maar hoe zag hij eruit? Ten eerste had hij zeker niet de soepele tred die je met een leeuw associeert. Ten tweede stonden er nog maar enkele plukjes van zijn ooit zo fiere manen op zijn hoofd. Ten derde jankte hij zachtjes en ten vierde had hij zich overal tot bloedens toe gekrabd. Tussen zijn klauwen hing vel en ruw manenhaar en hij deed de moeite niet om het ervan tussen te likken.
            Kwispeltje schrok bij de aanblik en dartelde naar Nobel. Net op tijd. Nobel stortte in, nahijgend van de inspanning en het overduidelijke lijden dat hem ten deel viel. Hij kon het evenwel niet laten om met zijn achterpoten te blijven krabben, ook al hingen overal lappen huid en plukken haar los. Zijn hele rug was rauw vlees. Kwispeltje moest huilen.
            “Wat is er gebeurd?” vroeg Kwispeltje.
            Nobel kon bijna niet meer praten. Hij fluisterde, maar na elk woord was hij buiten adem. Hij was werkelijk aan het eind van zijn Latijn. “Deze.” Pauze. “Plek.” Pauze. “Is.” Gehijg, Nobels tong hing uit zijn muil en hij deed geen moeite ze terug binnen te trekken. “Gevaarlijk.” Langere pauze. “Vlucht.” Pauze.
            “Moet ik vluchten? Is het zo gevaarlijk?”
            Nobel knikte met moeite. Zijn ogen kreeg hij niet meer open.
            “Ben je er zo aan toe omdat je hier drie dagen geleden geweest bent?”
            Nobel knikte opnieuw heel zacht, maar wel erg duidelijk. Een traan liep langs zijn neus, naar zijn mondhoek, maar hij likte ze niet meer af.
            “Maar hoe komt dat dan? Is het de ontploffing?” Kwispeltje wachtte op een antwoord, maar dat kwam niet meer. Nobel was dood. Kwispeltje ging zitten, legde zijn oortjes droevig plat en zijn grote puppy-ogen vulden zich met tranen. Hij kwispelde voor het eerst sinds hij zich kon herinneren, niet. Zo bleef hij een tijd waken tot het besef kwam dat hij voor Nobel niets meer kon doen en eigenlijk moest vluchten voor het onbekende gevaar.
Hij nam zijn knapzak, die rode met witte bollen, en holde het Grote Bos in. Hij liep drie dagen en drie nachten aan een stuk door. Toen botste hij onverhoeds op de schuilplaats van een roedel wolven. Ze lagen kriskras door elkaar heen op de open plek voor hun hol. Het waren de wolven die in zijn huisje wilden inbreken en wiens leider hij had dichtgespijkerd. Zo te ruiken lagen ze hier al een tijdje.
            Kwispeltje kwam voorzichtig dichterbij, voor het geval er toch nog eentje zou leven. Met die lepe wolven wist je nooit. Wat hij toen zag, deed hem de haren te berge rijzen. Hun vacht was losgescheurd en hun huid overal opengehaald. De aarde rond de wolven was gedrenkt in hun bloed. Ze hadden zichzelf levend gevild en ze hadden zich doodgekrabd.
            Kwispeltje zigzagde tussen de wolvenlijken door. Vlak bij de ingang van het hol lag een hyena. De president, dacht Kwispeltje. Wat deed die hier? Hij tikte met zijn voorpootje tegen het linkeroor van de president. Hij verroerde niet. Toen pas zag hij dat ook hij onder de krabletsels zat en meer nog, hij had zijn eigen buik open geklauwd en daarbij waren al zijn ingewanden naar buiten gekomen. Automutilatie in de ergste graad. De jeuk moet verschrikkelijk geweest zijn, ook in zijn buik. De restanten van de diertjes die hij opgepeuzeld had, waren in de smurrie nog vagelijk herkenbaar.
             Kwispeltje wist niet wat hij nu moest doen. Hij was alleen op de wereld. Ouders had hij niet, zijn beste vriend was dood en zelfs zijn vijanden hadden het loodje gelegd. Wat moest hij nu met zijn leven? Het had gewoon geen enkele zin meer. Kwispeltje zocht een touw, vond dat in het hol van de wolven en ging op zoek naar een stevige tak. Hij hing zich op. Zijn laatste gedachten waren voor Nobel. Een traan welde op en biggelde langs zijn neus tot bij zijn mondhoek. Hij likte ze niet op. Na een paar laatste stuiptrekkingen was het over. Kwispeltje bungelde zachtjes aan de tak, enkele blaadjes dwarrelden naar beneden en alles werd doodstil.
 
Plots zweefde een krom stuk hout door het zwerk en sneed het touw door. Kwispeltje kwam met een kwak op de grond terecht en verzwikte zijn rechtervoorpootje. Het krom stuk hout landde naast hem in het malse gras. Kwispeltje lag enkele ogenblikken roerloos onder de boom vooraleer hij het bewustzijn hervond. De lus rond zijn nek maakte hij reflexmatig met zijn voorpootjes los, hij rochelde een aantal minuten tot zijn strottenhoofd weer een beetje in zijn normale plooi lag en huppelde naar het krom stuk hout. Hij besnuffelde het helemaal, merkte dat er tekeningen in gegroefd waren en dat er iets op geschreven stond. Vreemd genoeg kon hij het lezen: “Als je wilt dat een boemerang bij je terugkomt, gooi hem dan weg.”
            Kwispeltje besloot om het te proberen. Met een flinke zwaai smeet hij de boemerang naar de eiken aan de rand van de schuilplaats der wolven. Eerst zwiepte het ding rechtdoor, maar vlak voor de bomen maakte hij een wijde boog en zweefde zo snel als de wind terug in zijn richting. Kwispeltje liep de boemerang tegemoet en hapte hem na drie vierde van zijn vlucht uit de lucht. Dat vond hij een leuk spelletje. Zo leuk, dat hij het nog eens probeerde en nog eens en nog eens. Zo speelde Kwispeltje nog lang en gelukkig, zonder ooit nog de behoefte om zichzelf te verhangen, te voelen. En als er niets onverwachts gebeurd is, dan speelt Kwispeltje dat spelletje daar nu nog.

Geraakt door deze tekst? Maak het hartje rood of deel de woorden met je vrienden.

Zo geef je mee een stem aan de woorden van deze schrijver.

20 jun. 2020 · 0 keer gelezen · 0 keer geliket