Wim Dhaese

Gebruikersnaam Wim Dhaese

Teksten

Kwispeltje (Het Grote Bos deel 4)

Er was eens, heel lang geleden, in het Grote Bos, een ontploffing. Alles in een straal van drie kilometer was verwoest. Alles? Neen, een piepklein houten huisje was blijven staan, aan de rand van de perimeter.            Vlak na de ontploffing was het doodstil. Dieren ritselden niet meer in het struikgewas. Er was geen struikgewas meer, en de dieren lagen her en der, uiteengereten. De volwassen beuken, eiken en espen lagen als een grote mikado door elkaar. Daartussen vonden aaseters de afgerukte pootjes, snuitjes, staartjes en buikjes waar de ingewandjes uit puilden. De geur van verbrand vlees vulde de lucht. Het was alsof iemand een enorme vleespastei aan het bereiden was. Geen vogeltje kwetterde nog, morsdood als ze waren, te pletter gestort van de takken van de bomen aan de rand van het bos. Alles was verbrand, weggeblazen, omvergehaald of versplinterd. Wat overbleef van het Grote Bos hield zijn adem in. Plots piepte er iets. Het deurtje van het houten huisje rammelde zachtjes en het huisje zelf kraakte in al zijn voegen. En daar bleef het bij. De nacht viel. De wolven huilden naar de volle maan. Ze cirkelden rond het houten huisje, snuffelden aan het deurtje, probeerden krasselend aan losliggende planken te morrelen, maar raakten niet binnen. Ten langen leste wrong de leider van de roedel zijn snuit door een spleet aan de achterkant. De anderen wachtten in spanning af. Ze hoorden een klap, steen op ijzer. De wolf jankte hevig en de anderen trokken in paniek aan zijn achterpoten. Ze kregen geen beweging in hun leider, terwijl die harder en harder jankte, schreeuwde, huilde, brulde, krijste, loeide, vloekte en tierde. Als de wolven niet zo bezig geweest waren met sleuren, zeulen, trekken, sjorren en beulen, dan hadden ze vast opgemerkt dat hij wat gesmoord klonk. Nu lag de roedel trekkende wolven ineens enkele meters achteruit, met een onthoofd wolvenlijf nog stuiptrekkend in hun poten. Bloed spoot pulserend uit de nek tot tegen het houten huisje en dan steeds minder ver, tot het lijf ophield met kronkelen en al het wolvenbloed op was. Verbouwereerd liet de roedel hun voormalige leider liggen. Ze kwamen nooit meer in de buurt van het houten huisje. De ochtend gloorde. Op andere dagen zou de zon zo mooi tussen de takken door geschenen hebben, maar nu zorgde de warmte er alleen maar voor dat het rottingsproces van de gesneuvelde dieren sneller vooruitging. Het begon steeds erger en erger te stinken aan de rand van het Grote Bos. Eerst deden maden zich tegoed aan de in ontbinding zijnde karkassen, daarna groeven doodgraverkevertjes diep in de zachte weefsels van de kadavers en de gieren scheurden stukjes halfvergaan vlees los om een eindje verder op te schrokken. Tenslotte kwam de hyena, vorig jaar tot president van het Grote Bos gekozen, om zijn voormalige onderdanen finaal achter de kiezen te steken. Met veel smaak kloofde hij de botjes af, hier en daar een made of een kevertje uitspuwend, want die lustte hij niet. De cirkel des levens was rond. Dagen gingen voorbij. Op de bomen verschenen zwammen. De geur van ontbinding werd minder zoet, en neigde meer naar natte dozen. Het huisje bleef dicht. Aan het deurtje werd niet meer gemorreld en het kraakte niet meer, behalve als een zuchtje wind over de vlakte waaide. Toen verscheen de machtigste van alle dieren: Nobel, de leeuw. Hij had het verhaal van de wolven gehoord en wilde er het fijne van weten. Welk monster verborg zich in het enige houten huisje dat de explosie had overleefd? Zou het nog leven? En hoe had het de ontploffing kunnen doorstaan?            Voorzichtig naderde Nobel zigzaggend het piepkleine huisje. Voor elke stap snoof hij even aan de omgewoelde grond. Alles nam hij in uiterste concentratie in zich op. Een zuchtje wind deed het huisje kraken. Nobel keek op en verstijfde. Na enkele seconden die minuten toeschenen, kwam Nobel terug in beweging. Hij snuffelde aan het kiertje onderaan het piepkleine deurtje. Hmm. Wolf. Ja, natuurlijk, dacht Nobel bij zichzelf, die kop. Hij besloot te kloppen. Er gebeurde niets. Net op het moment dat hij nog eens wilde bonzen, verschoof de grendel aan de binnenkant. Nobel deinsde achteruit. De deur piepte langzaam open. Nobel legde zijn oren plat, schudde eens met zijn manen, spande al zijn spieren op en was klaar om de aanval in te zetten. Toen moest hij bulderend lachen. In het deurgat stond een kleine, onschuldige puppy die kwispelde.            “Hallo,” zei de puppy.            Nobel gromde zachtaardig en verbaasd.            “Praat maar, hoor,” zei de puppy. “Ik begrijp je.”            Nobel was nu nog meer verbaasd. “Hoe kan dat nu? Iedereen weet toch dat honden alleen maar kunnen blaffen en niets verstaan van wat andere dieren zeggen? Hoe is het dan mogelijk dat ik jou begrijp en dat jij mij begrijpt?”            “Dat weet ik ook niet. Alleen, voor de explosie blafte ik zoals alle andere honden en kon ik niets van het gekonkelfoes van bijvoorbeeld de gieren verstaan, maar sinds de ontploffing kan ik dat wel.”            “Wel verdraaid.”            “Zeg dat wel. Maar kom toch binnen, eh…”            “Nobel. Nobel is de naam. En ik wil niet onbeleefd zijn, maar je nederige stulpje is me te klein.”            “Oh, natuurlijk, wat dom van me. Ik neem even mijn stoeltje en een tafeltje. Wil je wat drinken?”             “Neen, dank je, eh…”            “Ik heb geen naam gekregen, Nobel, dus kies jij maar.”            “Dank je, Kwispeltje dan, ik heb geen dorst.”            Kwispeltje ging zijn piepkleine huisje binnen en kwam terug met een piepklein tafeltje en de schedel van een wolf met een lange spijker door zijn neus en onderkaak. Hij plaatste het tafeltje voor Nobel en ging zelf op de schedel zitten. De leeuw zakte door het stoeltje, maar zat er niet mee. “Vertel eens, Nobel, wat brengt u hier?”            “Wel, ik had gehoord van de wolf.” Nobels blik gleed naar de schedel onder het zitvlak van Kwispeltje. “En ik wilde wel eens zien wie dat gedaan had. Verder is het je misschien opgevallen dat jouw huisje het enige is wat is blijven staan na de ontploffing en dat jij de enige overlevende bent binnen een straal van drie kilometer.”            “En?” vroeg Kwispeltje.            “Wel,” bromde Nobel, “Hoe moet ik het formuleren? Ik ben de leider van het leger. Een onbekende vijand heeft een onbekend wapen ingezet met nog onbekende gevolgen. We weten dat het alles vernietigt en jouw huisje is dan ook een verrassing. We weten dat het iedereen doodt. Dat jij nog leeft en meer zelfs, dat je kunt praten, is ongelofelijk maar waar. Ik wil weten hoe dat komt.”            “En je denkt dat ik dat weet?” vroeg Kwispeltje ongelovig.            “Nee, maar ik denk wel dat jij de sleutel bent.”            Maarschalk Nobel en Kwispeltje praatten nog een tijdje verder over koetjes en kalfjes en hoe die erbij lagen na de explosie. Sommigen hadden nog gras tussen hun tanden, anderen stierven een pijnlijke dood terwijl ze melk aan het drinken waren. Een koe werd uit elkaar gerukt, net toen ze aan het kalven was, vertelde Nobel met veel smaak. Ze hadden het er ook over dat ze beiden wees waren. Na een twintigtal minuutjes moest Nobel er vandoor, maar hij beloofde de volgende dag terug te komen. Kwispeltje nam afscheid en begon vriendschappelijke gevoelens voor Nobel te koesteren. De volgende dag was Nobel er niet en de dag erna ook niet. Kwispeltje voelde zich verdrietig. Hij miste zijn nieuwe vriend. Op de derde dag kwam Nobel wel, maar hoe zag hij eruit? Ten eerste had hij zeker niet de soepele tred die je met een leeuw associeert. Ten tweede stonden er nog maar enkele plukjes van zijn ooit zo fiere manen op zijn hoofd. Ten derde jankte hij zachtjes en ten vierde had hij zich overal tot bloedens toe gekrabd. Tussen zijn klauwen hing vel en ruw manenhaar en hij deed de moeite niet om het ervan tussen te likken.            Kwispeltje schrok bij de aanblik en dartelde naar Nobel. Net op tijd. Nobel stortte in, nahijgend van de inspanning en het overduidelijke lijden dat hem ten deel viel. Hij kon het evenwel niet laten om met zijn achterpoten te blijven krabben, ook al hingen overal lappen huid en plukken haar los. Zijn hele rug was rauw vlees. Kwispeltje moest huilen.            “Wat is er gebeurd?” vroeg Kwispeltje.            Nobel kon bijna niet meer praten. Hij fluisterde, maar na elk woord was hij buiten adem. Hij was werkelijk aan het eind van zijn Latijn. “Deze.” Pauze. “Plek.” Pauze. “Is.” Gehijg, Nobels tong hing uit zijn muil en hij deed geen moeite ze terug binnen te trekken. “Gevaarlijk.” Langere pauze. “Vlucht.” Pauze.            “Moet ik vluchten? Is het zo gevaarlijk?”            Nobel knikte met moeite. Zijn ogen kreeg hij niet meer open.            “Ben je er zo aan toe omdat je hier drie dagen geleden geweest bent?”            Nobel knikte opnieuw heel zacht, maar wel erg duidelijk. Een traan liep langs zijn neus, naar zijn mondhoek, maar hij likte ze niet meer af.            “Maar hoe komt dat dan? Is het de ontploffing?” Kwispeltje wachtte op een antwoord, maar dat kwam niet meer. Nobel was dood. Kwispeltje ging zitten, legde zijn oortjes droevig plat en zijn grote puppy-ogen vulden zich met tranen. Hij kwispelde voor het eerst sinds hij zich kon herinneren, niet. Zo bleef hij een tijd waken tot het besef kwam dat hij voor Nobel niets meer kon doen en eigenlijk moest vluchten voor het onbekende gevaar. Hij nam zijn knapzak, die rode met witte bollen, en holde het Grote Bos in. Hij liep drie dagen en drie nachten aan een stuk door. Toen botste hij onverhoeds op de schuilplaats van een roedel wolven. Ze lagen kriskras door elkaar heen op de open plek voor hun hol. Het waren de wolven die in zijn huisje wilden inbreken en wiens leider hij had dichtgespijkerd. Zo te ruiken lagen ze hier al een tijdje.             Kwispeltje kwam voorzichtig dichterbij, voor het geval er toch nog eentje zou leven. Met die lepe wolven wist je nooit. Wat hij toen zag, deed hem de haren te berge rijzen. Hun vacht was losgescheurd en hun huid overal opengehaald. De aarde rond de wolven was gedrenkt in hun bloed. Ze hadden zichzelf levend gevild en ze hadden zich doodgekrabd.            Kwispeltje zigzagde tussen de wolvenlijken door. Vlak bij de ingang van het hol lag een hyena. De president, dacht Kwispeltje. Wat deed die hier? Hij tikte met zijn voorpootje tegen het linkeroor van de president. Hij verroerde niet. Toen pas zag hij dat ook hij onder de krabletsels zat en meer nog, hij had zijn eigen buik open geklauwd en daarbij waren al zijn ingewanden naar buiten gekomen. Automutilatie in de ergste graad. De jeuk moet verschrikkelijk geweest zijn, ook in zijn buik. De restanten van de diertjes die hij opgepeuzeld had, waren in de smurrie nog vagelijk herkenbaar.             Kwispeltje wist niet wat hij nu moest doen. Hij was alleen op de wereld. Ouders had hij niet, zijn beste vriend was dood en zelfs zijn vijanden hadden het loodje gelegd. Wat moest hij nu met zijn leven? Het had gewoon geen enkele zin meer. Kwispeltje zocht een touw, vond dat in het hol van de wolven en ging op zoek naar een stevige tak. Hij hing zich op. Zijn laatste gedachten waren voor Nobel. Een traan welde op en biggelde langs zijn neus tot bij zijn mondhoek. Hij likte ze niet op. Na een paar laatste stuiptrekkingen was het over. Kwispeltje bungelde zachtjes aan de tak, enkele blaadjes dwarrelden naar beneden en alles werd doodstil.  Plots zweefde een krom stuk hout door het zwerk en sneed het touw door. Kwispeltje kwam met een kwak op de grond terecht en verzwikte zijn rechtervoorpootje. Het krom stuk hout landde naast hem in het malse gras. Kwispeltje lag enkele ogenblikken roerloos onder de boom vooraleer hij het bewustzijn hervond. De lus rond zijn nek maakte hij reflexmatig met zijn voorpootjes los, hij rochelde een aantal minuten tot zijn strottenhoofd weer een beetje in zijn normale plooi lag en huppelde naar het krom stuk hout. Hij besnuffelde het helemaal, merkte dat er tekeningen in gegroefd waren en dat er iets op geschreven stond. Vreemd genoeg kon hij het lezen: “Als je wilt dat een boemerang bij je terugkomt, gooi hem dan weg.”            Kwispeltje besloot om het te proberen. Met een flinke zwaai smeet hij de boemerang naar de eiken aan de rand van de schuilplaats der wolven. Eerst zwiepte het ding rechtdoor, maar vlak voor de bomen maakte hij een wijde boog en zweefde zo snel als de wind terug in zijn richting. Kwispeltje liep de boemerang tegemoet en hapte hem na drie vierde van zijn vlucht uit de lucht. Dat vond hij een leuk spelletje. Zo leuk, dat hij het nog eens probeerde en nog eens en nog eens. Zo speelde Kwispeltje nog lang en gelukkig, zonder ooit nog de behoefte om zichzelf te verhangen, te voelen. En als er niets onverwachts gebeurd is, dan speelt Kwispeltje dat spelletje daar nu nog.

Wim Dhaese
0 0

Zibethica en het zwijn (Het Grote Bos deel 3)

Alles is peis en vree in het Grote Bos. Alles? Neen, alle bevers van het Grote Bos zitten als ratten in de val, omdat de muskusratten beleg slaan om de burcht der bevers. Alle bevers wachten bibberend zonder spijs en met veel vrees op de volgende aanval. Alle bevers? Neen, Castor Bever mag dan niets te knabbelen hebben, hij laat het echt niet aan zijn hartje komen. Hij broedt een plannetje uit om aan Zibetica’s beleg te ontsnappen. Hij kijkt of het zwijn uit de diepvriezer kan. De bevers waren altijd dikke vriendjes met de muskusratten geweest. Altijd? Ja, altijd. Ze werkten samen om dijken te breken, om de loop van de Grote Beek bij de zuidgrens van het Grote Bos te verleggen en om te vissen. Er werd zelfs gefluisterd dat Castor, het alfamannetje bij de bevers, en Zibethica, koningin van de Muskusratten, zwoele minnaars waren. De vriendschap kon niet stuk, tot op een dag, nu ongeveer anderhalve maand geleden.          Pollux Bever en Bisam Muskusrat, respectievelijk Castors broer en Zibethica’s zoon, vonden toen een krom stuk hout met allerlei vreemde tekeningen op. Er stond ook iets op geschreven. Pollux vertrouwde het niet en Bisam wilde het mee naar huis nemen. Er ontstond een handgemeen waarbij Pollux de boemerang uit de pootjes van Bisam rukte. Hij wilde hem weggooien, maar op het laatste ogenblik bedacht hij zich. Hij sloeg met het kromme stuk hout op Bisam in, net zolang tot ook zijn lange staart niet meer bewoog. Pollux veegde het bloed en de plukken pels van de boemerang, vluchtte naar de open plek in het Grote Bos en verstopte hem daar tussen de varens. Hij verdween toen hij een groepje egels hoorde aankomen.           Inmiddels zat Zibethica Muskusrat ongeduldig op haar troon. Bisam had al lang terug moeten zijn. Haar staart zwiepte furieus over en weer. Hij zou niet lang weg zijn, had hij gezegd. Hij was bij die klaploper van een Pollux. Maar wacht tot hij terug is. Ze zwaaide opgefokt met haar scepter. Hij zal ervan lusten. Net op dat moment hoorde ze gekrabbel aan de poort van de troonzaal. Twee wachters deden open. Voor de poort lag helemaal bebloed en afgestroopt: Bisam. Hij miste twee vingers die ogenschijnlijk afgeknaagd waren. Met zijn laatste krachten vertelde hij dat het Pollux was geweest.De vriendschap tussen ratten en bevers was nu voorgoed uit. Zibethica zon op wraak. Die Pollux en zijn botergeile broer zou ze wel krijgen. Balthazar, kwatongen beweerden dat hij Castors zoon was, stelde ze aan als legeroverste en gaf hem opdracht om de burcht der bevers te belegeren. Alle toegangswegen werden afgesneden, niets kwam de beverburcht meer in of uit: geen munitie, geen voedsel en geen medicijnen. Ze zou ze uitroken. Ze beval grote katapulten te bouwen om het bolwerk van de bevers meedogenloos te bestoken. Eerste doelwit waren de voorraadkamers. Ze werden vakkundig in in de fik gezet en brandden volledig uit.            De bevers ondernamen verschillende pogingen om uit de omsingeling te breken. Door hun ingenieuze dammenstelsel konden ze bepaalde delen van het Grote Bos onder water zetten en andere juist droogleggen. Ze beheersten die inundatiestrategie meesterlijk, maar het was niet genoeg. Bij de ultieme uitval verdronk een derde van de vijandelijke hordes, maar hun belangrijkste generaal, Ever Bever, werd krijgsgevangen genomen. Het gros van de bevers sneuvelde of raakte gewond. Het was voorgoed mislukt. Anderhalve maand, zo lang duurt de belegering nu al en Zibethica’s geduld raakt op. Ze stuurt haar eskadron duikers op de bevers af. Dat zal ze leren. De muskusratten zwemmen onder water tot vlak bij de buitenste dam. Als ze boven komen staat alles in lichterlaaie en ze verbranden levend. Het is een hels inferno. De muskusratten kijken vanop de oever machteloos toe hoe hun beste strijdkrachten krijsend ten onder gaan.            Balthazar wil wraak voor die pijnlijke nederlaag en houdt, goed in het gezichtsveld van de bevers, maar net buiten hun bereik, een gigantisch en overdadig buffet met de meest uitgelezen spijzen. Hij zorgt voor grote windmachines die de verrukkelijke geur naar de burcht van de bevers drijft. Vervolgens katapulteert hij een lading dekens de burcht binnen. Ze zijn geïmpregneerd met pest, een ziekte waar alleen bevers aan sterven. Ook broedt Balthazar nog andere plannetjes uit. Voor de bevers is de situatie uitzichtloos. Ze bibberen niet alleen van de kou, maar ook van de honger, de koorts en de tastbare wanhoop. Anderhalve maand belegering eist zijn tol. Alles wat gegeten kan worden, tot de laatste wilgentwijgjes toe, is afgeknaagd. Moeders zuigen het merg uit de beentjes en botjes van hun jongen. Op de dammen liggen aangevreten kadavers en in het water drijven opgezwollen lijken waarin maden wriemelen als levende spaghettislierten. De stank in de burcht is niet te harden. Bij de buitenposten maakt de verrukkelijke geur die opstijgt uit het kamp van de muskusratten de bevers gek van de honger. Muiterij steekt de kop op, ook al heeft het plan met olie en vuur goed gewerkt. Als klap op de vuurpijl breekt er pest uit. Castor haalt het zwijn uit de diepvriezer en roept de Grote Raad bijeen.            “Beste Bevers,” begint Castor, “het hoeft geen betoog dat we nooit voor grotere uitdagingen stonden. Onze wereld staat op het punt in te storten. En ik weet dat er sommigen twijfelen aan mijn aanpak van deze crisis, maar ik heb een plan.” Hij smijt het ontdooide zwijn met een appel in de bek gespiesd, op tafel. Zijn dikke buik is met grove steken dichtgenaaid. De andere bevers vallen uitgehongerd aan. Het zwijn zouden ze vast en zeker verscheurd hebben als niet net op dat moment een bever door het kreupelhouten dak te pletter stort, midden tussen hen. Het is Ever en zijn bloed spat op alle deelnemers, behalve op Castor en Pollux. Zij duiken weg achter het zwijn. Een verschrikkelijke jeuk overvalt de leden van de Grote Raad, overal waar Evers bloed spatte. Ze krabben en krabben tot hun vingertjes eruitzien als afgeknaagde stompjes. De lappen vacht scheuren van hun pootjes, van hun buikjes en van hun gezichtjes. Ze villen zichzelf levend, ze krabben zichzelf dood. Zo worden Castor en Pollux Bever alleenheersers, maar Pollux heeft wel nog een eitje te pellen met Castor. “Wat was dat met dat zwijn, broer? Waarom heb je dat achtergehouden?” vraagt hij. Hij klappert venijnig met zijn platte beverstaart.“Broertje van me, lief, dom broertje van me. Vertrouw me nu toch. Kom eens hier.” Castor vertelt Pollux wat hij bekokstoofd heeft.            “Wat?” roept Pollux verbouwereerd uit, “Ben je nu helemaal besodemieterd? Het is het enige wat we nog hebben.”            “Het zijn twee ratten in een val, broertje. Balthazar heeft liggen flikflooien met Zibethica en Zibethica heeft me bedrogen met die schobbejak. Ze zal hem vermoorden, ik zweer het je.” De Muskusratten houden topoverleg. Of het beleg wel waterdicht is, wil Zibethica weten, want als er ook maar een kilootje vlees binnen kan gesmokkeld worden, is alles voor niets geweest.            “Majesteitelijke moeder,” antwoordt Balthazar, “Al anderhalve maand komt er geen appeltje, nee, zelfs geen graankorreltje meer binnen bij de bevers. Alle toegangswegen hebben we onder controle. Het is absoluut uitgesloten dat ook maar iets van voedsel de bevers heeft kunnen bereiken.”            “Hoe zeker ben je daarvan?”            “Honderd procent. Absoluut honderd procent. Je mag me kelen en me van mijn vel beroven als ’t niet waar is. Hun provisiekamers met alles wat erin opgetast stond, zijn vernield en het is onmogelijk dat ze nog iets te vreten hebben. Ze vergaan ginds van de honger, de pest en de verschrikkelijke jeuk, geloof me. Het duurt niet lang meer of ze zullen capituleren, mama.”            “Mooi zo,” zegt Zibethica. Haar kraaloogjes flitsen heen en weer. “En als het zover is, dan moorden we ze tot de laatste bever uit. Geen clementie. Maar we hebben tijd. We kunnen rustig afwachten.”            Zibethica’s woorden zijn nog niet koud of een heraut stormt de zaal binnen. “Majesteit, majesteit,” stamelt hij.            “Ja?” antwoordt Zibethica ijzig. “Wat nu weer?”            “Het zijn de egels en de dassen,” brengt de heraut haspelend uit. “De egeltjes hebben een nieuw geheim wapen, een schoemerbang of hoe het ook mag heten. Ze hebben het tegen de dassen gebruikt. Alle bomen rond de dassenburcht zijn geveld en alle dieren in de buurt zijn onthoofd. De dassen hebben het op miraculeuze wijze overleefd.”            “En?”            “De dassen zijn bang en vragen hulp.”            “En?”            “Ze doen een beroep op het Verdrag van de Duizend Sikkels.”            Zibethica’s adem stokt en ze verbleekt rond haar neus. Verdomd nog aan toe, het Verdrag van de Duizend Sikkels. Ze moet binnen een tijdsspanne van achtenveertig uur met haar hele leger bij de dassen zijn. Ze is verplicht om de belegering op te geven. Tenzij… Misschien kan ze de dassen misleiden en slechts haar halve leger sturen. Dat risico is misschien te groot. In het verdrag staat ook dat bij bedrog de dassen het recht krijgen om van alle muskusratten bontmantels en parfum te maken. Zibethica brengt het dilemma ter sprake. Er ontstaat een felle ruzie en de muskusratten zouden elkaar vast en zeker verscheurd hebben als niet net op dat moment een gewone soldaat binnenvalt.            “Uwe majesteit. U moet nu komen. Naar de legerplaats,” hijgt hij.            Zibethica, Balthazar en iedereen die bij het topoverleg is, snelt naar de legerplaats.            “Dit,” zegt de soldaat, “is enkele minuten geleden door de bevers aan hun uiterste dam naar beneden gelaten, recht in de armen van onze verst vooruitgeschoven post.”Middenin het kamp ligt een zwijn met een appel in zijn bek gespiesd. De buik is met grove steken dichtgenaaid. Zibethica neemt haar ceremoniële zwaard en met een flinke houw snijdt ze het stiksel door. De buik opent zich en in plaats van ingewanden stroomt er een grote hoeveelheid graan naar buiten. Iedereen is met stomheid geslagen. Dan maakt de soldaat een diepe buiging: “Dit bericht,” zegt hij hakkelend, “zat er ook nog bij, uwe majesteit,” Hij overhandigt bibberend een briefrol, verzegeld met rode was en een stempel van Castor Bever.            Zibethica verbreekt het zegel en rolt het perkament open. Er staat: “Liefste Zibethica, wat verlang ik ernaar bij jou in je nestje te kruipen zoals vroeger. Ik mis je pelsje, je fijne pootjes die over mijn dikke buikje wrijven en ik mis het zachtmoedig zwiepen van je staartje tegen de binnenkant van mijn tere billetjes. Ik smacht naar jou, meer dan ik naar eten smacht, want daar hebben we genoeg van. Dit zwijntje en alles wat erin zit, is helemaal voor jou. Hoe ik eraan kom? Vraag dat eens aan dat zoontje van jou, aan Bastaard Balthazar, je lievelingetje. Kropen jullie niet samen in ons nestje? Dacht je dat ik het niet kon ruiken, vuil, smerig incesthoertje van me? Hopelijk stik je in dat zwijn. En laat ons nu gerust, het beleg heeft geen enkele zin, dat moet je door mijn liefdevol geschenk toch inzien? Je liefste Castor.” Naarmate ze verder leest, wordt Zibethica laaiender. Steeds heviger zwiept haar staart als een zweep heen en weer. Tegen het einde van de brief loopt haar gezicht helemaal rood aan. Ze is ziedend. Ja, van de voorraadkamers schieten alleen rokende puinhopen over en ja, het beleg is waterdicht. Hoe is het dan in Godsnaam mogelijk dat ze de luxe hebben een zwijn vol graan te geven? Zibethica wil het perkament verscheuren, maar dat lukt niet. Ze smijt het dan maar razend op de grond, trekt haar dolk en snijdt de keel van haar bastaardzoon Balthazar over. Vervolgens stroopt ze hem eigenhandig het vel af en laat er bontmutsjes voor de koninklijke garde van maken. Dan beveelt ze haar hele leger op te trekken naar de dassen. 

Wim Dhaese
0 0

Waarom egeltjes kunnen lezen (Het Grote Bos deel 2)

De egeltjes van het Grote Bos speelden buiten. Alle egeltjes? Neen, de tien oudsten hadden zich op hun gemakje onder de oude eik gezet. De dassen, hun erfvijanden, waren op vakantie en dus konden hun kinderen en kleinkinderen vrij in het bos dartelen. Egeltje Prik en negen van zijn vriendjes speelden voetbal op de open plek, midden in het bos. Ze hadden al drie ballen kapot geprikt en dit was hun laatste. Egeltje Pegeltje gaf de ideale voorzet en Egeltje Prik kopte hem binnen. De bal rolde de helling af en de egeltjes renden erachter aan. Ze vonden hem lek tussen de varens. Beschuldigend keken ze naar Egeltje Prik, maar die haalde zijn schouders op. Wat kon hij eraan doen dat hij een egel was, met stekels op z’n kop?             Net toen ze terug wilden keren naar de open plek, zag Egeltje Pegeltje een vreemd voorwerp tussen de varens. Het was een krom stuk hout met allerlei vreemde tekeningen op. Er stond ook iets op geschreven. Hij riep Egeltje Prik erbij, de enige van het gezelschap die kon lezen. Er stond: “Als je wilt dat een boemerang bij je terugkomt, gooi hem dan weg.”            “Wat is een boemerang?” vroeg Egeltje Pegeltje.            “Dat weet ik niet precies,” antwoordde Egeltje Prik, “maar ik veronderstel dat wat jij in je handen houdt, een boemerang is.”            “Waarvoor zou het dienen?”            “Dat weet ik niet precies, maar ik denk dat je hem moet weggooien en dat hij naar je terugkomt. Misschien moeten we dat eens proberen.”            “Dat is een goed idee, Prik. Kom, we gaan naar de open plek,” riep Egeltje Pegeltje.            De hele muite stoof naar de open plek. Prik mocht de boemerang als eerste weggooien. De anderen gingen een eindje van hem af staan. Misschien was het gevaarlijk. Met een flinke zwaai smeet Prik de boemerang naar de berken aan de rand van de open plek. Eerst zwiepte het ding rechtdoor, maar vlak voor de bomen maakte hij een wijde boog en zweefde zo snel als de wind in de richting van de andere egeltjes. Fwap-fwap-fwap, chop-chop-chop. Ze hadden geen tijd om weg te duiken. Onthutst ving Egeltje Prik de boemerang. Hij droop van het bloed. Negen kleine egeltjes lagen onthoofd op de open plek. In paniek rende Egeltje Prik naar de oude eik en vertelde hyperventilerend wat er was gebeurd. Toen hij de dood van de egeltjes meldde, raakte Egel Regel buiten zichzelf, greep de boemerang en smeet die zo hard mogelijk weg. “Duivelswapen”, riep hij nog. Egeltje Prik rolde zich vliegensvlug op een bolletje en liet zich in het gras vallen. Even later vielen negen hoofdjes en vier vingertjes naast hem. Egel Regel had de boemerang willen vangen, maar het ding ging door zijn hand, sneed zijn keel half door en bleef steken in de oude eik. Regel keek verbijsterd naar de onthoofde egels in het gras en vervolgens naar zijn hand waar het bloed uit gutste. Toen viel hij morsdood neer.              Egeltje Prik wrikte de boemerang uit de boom. Hij wilde dat ze het nooit gevonden hadden. Maar wat nu? Weggooien was levensgevaarlijk. Misschien moest hij de boemerang ergens verstoppen. Hij nam het vervloekte ding, sloop ermee naar de plek waar hij gevonden was, verstopte hem tussen de varens en snelde terug naar huis. Niet veel later legde een kwispelende hond de boemerang neer aan zijn voeten. “Wat was dat nu?” vroeg Egeltje Prik zich af. Hij joeg de hond weg en verborg de boemerang nu op een andere plaats. Niet veel later legde dezelfde kwispelende hond de boemerang opnieuw aan zijn voeten neer. En weer verstopte Egeltje Prik de boemerang. En weer legde Kwispeltje het krom stuk hout aan zijn voeten neer. Enkele dagen gingen voorbij. Ontmoedigd zat Egeltje Prik onder de oude eik. Kwispeltje was nu zijn vriend, maar de boemerang raakte hij niet kwijt. Hij dacht en dacht en ineens had hij de oplossing. Hij zou hem bij de burcht van de dassen leggen. Ze zouden de boemerang vinden en hem net zoals de egeltjes gebruiken. Er zouden koppen rollen. Kwispeltje zou hij afleiden met een andere kromme stok. De dassen van het Grote Bos waren net terug van vakantie en pakten hun koffers uit. In de hele dassenburcht was er een bedrijvigheid van jewelste toen er plots op de poort gebonsd werd. Plastron, de oudste der dassen, deed open, maar er stond niemand. Hij wilde net de poort terug sluiten, toen zijn oog viel op een vreemd voorwerp op de mat. Het was een krom stuk hout met allerlei vreemde tekeningen op. Er stond ook iets op geschreven. “Als je wilt dat een boemerang bij je terugkomt, gooi hem dan weg,” las hij. Plastron riep meteen alle andere dassen erbij. De boemerang ging van hand tot hand en allemaal lazen ze de tekst, van de oudste onder hen tot de jongste.             “En wat nu?” vroeg Cravat, een van de pubers, “Is dat een boemerang?”            Plastron antwoordde: “Dat klopt en misschien moeten we hem eens weggooien. Waarschijnlijk komt hij dan terug.”            “Goed idee Plastron. Kom, naar buiten iedereen” riep Cravat enthousiast.Plastron, Cravat en de anderen holden naar buiten, naar de voortuin van de dassenburcht. Het was een enorm grasveld omzoomd met eeuwenoude beuken.“Mag ik gooien, Plastron, mag ik gooien?” smeekte Cravat.            Cravat kreeg de boemerang. De anderen gingen een eindje van hem af staan. Misschien was het gevaarlijk. Met een flinke zwaai gooide Cravat de boemerang naar de rand van de vorstelijke voortuin. Eerst zwiepte het ding rechtdoor tot tussen de bomen, maakte dan een wijde boog en zweefde zo snel als de wind terug in de richting van de dassen. Fwap-fwap-fwap, chop-chop-chop. Alle beuken die de voortuin omzoomden lagen omver. Met ontzetting, maar ook triomfantelijk, ving Cravat de boemerang. Het droop van het vele bloed. Alle dieren in de baan van de boemerang lagen onthoofd tussen de bomen. ‘s Avonds werd er feest gevierd op de dassenburcht. Al hun vijanden waren in één klap dood en ze hadden het machtigste wapen onder de dieren in handen. De dassen hadden alles laten liggen om iedereen in het Grote Bos te laten weten wat er was gebeurd. Later die avond kwam zelfs de beruchte Jan Konijn, samen met Reinaert de Vos, bibberend champignons brengen om eer te bewijzen aan de dassen. Tegen middernacht waren de dassen in een ongeëvenaarde overwinningsroes. Ze lalden, paarden, schransten en zopen erop los en om drie uur dertig lag iedereen kriskras door elkaar op de grond, in bed of op banken en kussens. Het was muisstil, enkel het gesnurk van de dassen was te horen.            Plots zwaaide de poort open en Kwispeltje stoof luid blaffend binnen. Voor de dassen goed en wel beseften wat er gebeurde, was Kwispeltje al met de boemerang tussen zijn tanden verdwenen. Egeltje Prik lag snikkend tussen de grafzerkjes van zijn vriendjes, zoals elke nacht sinds de gebeurtenissen. Een vertrouwd geluid haalde hem uit zijn treurnis. “Het is niet waar,” dacht hij, maar het was wel waar: Kwispeltje. Hij legde de boemerang neer aan de voeten van Egeltje Prik. Tot zijn grote verbazing begon Kwispeltje te spreken.            “Hier, Egeltje Prik, vriend van mij. Heb je gehoord wat er met de dassen gebeurd is?”            “Ze zijn allemaal onthoofd zeker?”            “Maar neen. Ze hebben een heleboel andere dieren onthoofd en de eeuwenoude beuken bij hun burcht liggen omver.”            “Hoe hebben ze dat kunnen doen? De boemerang zaait dood en verderf bij iedereen die hem gebruikt. Er zijn negentien egeltjes onthoofd.”            “Maar geen twintig,” blafte Kwispeltje. “Denk eens na, Egeltje Prik. Wie van de egeltjes heeft de boemerang gebruikt en heeft het leven niet gelaten? En wie van de egeltjes zag de boemerang geworpen worden en heeft het overleefd? Prik, vriend, jij bent de enige die weet wat dit stuk hout echt kan aanrichten. Daarom is hij van jou. Je bent nu het machtigste dier van het Grote Bos. Zelfs de dassen zullen je vrezen. Doe wat wijs is. Denk na.” En Kwispel verdween met de noorderzon. Het nieuws van de roof en het feit dat Egeltje Prik de boemerang nu had, verspreidde zich als een lopend vuurtje door het Grote Bos. Egeltje Prik genoot wel van zijn nieuwe status en maakte voor zichzelf een troon onder de oude eik. Elke dag zetelde hij er enkele uren, terwijl hij de boemerang als scepter hanteerde. Hij zorgde er wel zorgvuldig voor dat niemand het magische opschrift op de boemerang te zien kreeg. Van heinde en ver kwamen de dieren met geschenken om Egeltje Prik gunstig te stemmen. Zelfs de beruchte Jan Konijn kwam, samen met Reinaert de Vos, bibberend champignons brengen om hem eer te bewijzen. Egeltje Prik dacht veel na over wat hij uiteindelijk met de boemerang zou doen. Toen besloot hij dat alle egeltjes moesten leren lezen.

Wim Dhaese
0 0

Het zilveren belletje (Het Grote Bos deel 1)

De konijntjes van het Grote Bos speelden buiten. Allemaal? Neen, een familie zat gezellig rond de tafel. Nou ja, wat heet gezellig. Het hol was wel knus, overal langs de wand lagen kussens, de open haard brandde en het hout knisperde. Op tafel stond een grote trog vol wortelstamppot. De inhoud was onderwerp van hevige discussie. De vijftien broers kibbelden er op los, Pa Konijn hield zich afzijdig en Ma Konijn had zin om iedereen een lel voor z’n oren te verkopen, maar dat deed ze niet. Ze was bang. Er werd op tafel geslagen, er vloog al eens een glas door de kamer en Piet, de oudste zoon, had zelfs een mes in zijn houten bord gepind. Net toen Konijn acht en veertien op het punt stonden elkaar de hersens in te slaan, werd er luid op de deur gebonkt. Het werd stil in het gezellige konijnenholletje.             In het voortuintje stond Ome jan, de broer van Pa en de meest roemruchte telg uit het bekende konijnengeslacht. Zonder ertoe te zijn uitgenodigd, struinde hij binnen en nestelde zich op de gezelligste kussens. “Zo”, zei hij, zijn blik op de tafel werpend, “Wat schaft de pot? Of moet ik trog zeggen?”            Meer was niet nodig om opnieuw een kakofonie aan verwensingen op te wekken. Ome Jan kon toch ergens het woord “wortelstamppot” opvangen en meteen werd hij gloeiend kwaad. Hij sprong op de tafel, grabbelde de trog en smeet die woedend naar het andere eind van het hol. Iedereen keek nu naar hem. “Wat is dat voor smerige troep,” schreeuwde hij, “Jullie weten toch dat ik allergisch ben aan wortelen. De damp alleen al maakt me ziek. En niemand die me ook maar een beetje waarschuwt?”            Piet Konijn nam het woord: “Sorry ome Jan.” Hij liet zijn oren deemoedig platvallen. Het zilveren belletje dat hij in zijn linkeroor droeg, rinkelde zacht. “Onze excuses. We wisten niet dat je op bezoek zou komen. Onze fout. We hadden het moeten weten. Om het goed te maken wil ik champignons zoeken. Ik weet er in het bos staan.”            Bij het woord “champignons” was ome Jan verkocht. Hij was er dol op. En Piet vertrok zacht rinkelend. Een half uurtje later was Piet Konijn terug in het gezellige konijnenhol. In het bos had hij geen paddenstoelen gevonden, maar wel in het tuintje van Reinaert, de vos. Radeloos als hij was, stal hij zijn mandje vol. In het konijnenholletje was het overigens nog steeds een kabaal van jewelste, maar toen Piet zijn champignons begon klaar te maken en de geur van look het hele holletje vulde, werd het stil. Ome Jan likkebaardde. Eindelijk kwam het heerlijke ruikende gerecht op tafel. Ome Jan smikkelde en smulde en liet geen steeltje van de paddenstoelen over. Zo heerlijk had hij nog nooit gegeten en hij nodigde zichzelf uit om elke woensdag champignons te komen eten. Niemand durfde tegen zijn wens in te gaan. De volgende woensdag had Piet Konijn opnieuw paddenstoelen gestolen uit de tuin van Reinaert, de vos. En ze smikkelden en smulden allemaal van de overheerlijke maaltijd en niemand had het over wortelstamppot. Ome Jan at zijn buikje rond. Iedereen was gelukkig en het was echt gezellig in het holletje. Zo ging dat week na week na week. Piet Konijn werd een beetje roekeloos en dacht er niet meer aan dat Reinaert de diefstal misschien zou kunnen merken. Zo stal Piet week na week champignons en zo smikkelden en smulden ze tot op een kwade dag. Piet was net zijn laatste paddenstoelen aan het bijeen gappen toen plotseling Reinaert voor hem stond. “Haha, betrapt,” zei hij met een minzame glimlach rond de snuit, die hoegenaamd geen vijandigheid verried. “Jij bent het dus die mijn paddenstoelen week na week komt pikken. Laat mij raden voor wie ze zijn.” Reinaert streek even langs zijn pluimstaart. “Ome Jan? Dat dacht ik al. Weet je wat, lief klein konijntje? We zullen ome Jan en die andere wortelvreters eens een lesje leren.” Plots flikkerden de tanden van Reinaert vervaarlijk en als een verticuteermachine gingen ze door het zachte vlees rond de nek van Piet Konijn. Twee uur later werd er op het deurtje van het gezellige konijnenholletje geklopt. Daar stond Piet Konijn. Hij had geen champignons mee, maar een pastei die er heerlijk uitzag en meesterlijk geurde. Piet zette de pastei op tafel en niemand kon eraan weerstaan, zelfs ome Jan niet, die eerst nog geprotesteerd had over het gebrek aan champignons. Bij zijn eerste hap brak alle weerstand. Dit was een driesterrenmaal. Waar had Piet die pastei vandaan gehaald? Waar was hij van gemaakt? Hoezeer ze ook aandrongen, Piet wilde geen antwoord geven.             Toen de pastei bijna helemaal verorberd was, beet Pa Konijn plots op iets hards. Een pitje van het een of het ander? Hij spuwde het uit. Een zilveren bolletje rinkelde op zijn houten bord. Het was een belletje, het belletje van Piet. In een vreselijk moment drong het tot hem door: de pastei was Piet. Ze waren hun oudste zoon aan het opeten. Hij gilde het uit: het is Piet, het is Piet.             Op dat ogenblik ritste de buik van de Piet in het holletje, open. Reinaert sprong eruit en beet alle konijnen de keel over, behalve ome Jan.            “Wel?” vroeg Reinaert, “Wat vond je van mijn recept?”            “Bij leven mocht ik Piet niet,” antwoordde Ome Jan stoïcijns, “maar die pastei was verdomd lekker.”

Wim Dhaese
0 0