Het was de avond van de laatste zomerdag.
Na een regenweek zou de herfst zijn intocht vieren.
Ouders speelden badminton in 't park,
hun kinderen renden joelend rond.
Een meisjesrij bewoog in 't licht
van een lantaarnpaal naar speeltuigen.
Een man belde in de schemer op een bank.
Nu beweegt de wind kastanjes en eiken.
Horren kletteren in de stijlen van ramen,
die als gondels in mijn gevel hangen.
Laat de wind maar waaien,
maar waaien door mijn huis.
Ik heb ladders tegen de horren aan geschoord.
Donker wordt de lucht.
Mijn huis was al te lang te muf.