afgelopen dagen was het grondverschuivend
anders kijken naar jou.
een diagnose echoot moeiteloos,
hoor opnieuw zeggen dat mijn adem
niet bij me blijft, ’s nachts stiekem ophoudt
adem te zijn.
en jij, daar onder dat blauwe hemelgewelf,
lacht minzaam naar het dokterskabinet beneden,
wist van tevoren dat dit zou komen
denk gek genoeg je sindsdien
een hand stevig op mijn schouder legt.
ook in jou woonde eenzelfde vampier
die honend met krachten aan de haal ging, maar
het onzichtbaar oponthoud en nachtelijk stokken
was nog niet met de naam slaapapnoe bezworen.
het kind in mij klaagde dat je lag te slapen
dat vader altijd sliep
op de zetel die als jouw dierbaarste en enige
vriend leek binnengehaald.
daarom dacht ik in die tijd aan soorten heidenen:
onverschilligheid, luiheid, laksheid, misschien ook wel
eenzaamheid.
tot de dokter erfelijkheid voor mijn vermoeide
domme lijf gooide, en ontsteld omdat ik daar
nooit aan had gedacht, kijk ik terug naar jouw diepe,
diepe slapen, is het dat wat mij nu nog altijd
het meeste wakker houd,
hoop dat je hand nog altijd op mijn schouder ligt.