Ik had de nacht gekocht. Bij Lena, beide armen. Verdwalende gedachten in een schedelhoekje, wrongel in het hoofd. Dat ze niet werken moet, gewoon zichzelf mag zijn, een naakt vrijaf en geen gelul. Ik draag het kroontje nog dat bij de flesjes zat. Keizer van belabberd heil, zij ballerina van verloren hoop. De stad zoekt buiten, haar geluiden anders dan op klare dag.
Ik proef het niet. Het laatste brood, laat op haar heup twee vingers los, knip het licht, een glimp die overleeft, een tram die door een bochtje belt, ver weg mensengeblaf. Ik hoor het niet. Alleen en Lena die mijn oortjes warmt, mijn dwaas verlangen plaagt, het laken wat verlegt.
De schaduw van een slang, gegrepen op de muur. Is zij een meisje uit Tirol, ben ik de ongemolkenheid? Ze pelt mijn ogen met haar blik, weet dat ik als de boter ben en smeert mijn potje leeg, tot het dan komt. Troebel, eiwitachtig, lauwe nazaatgelatine. Zolang het leven moest, ze werd ook niet bevuild, onzuiver bed, één druppel op haar linker bil, doch met beperkt verdriet.
uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'