beneden heerst onrust.
antwoorden knikken als slaven, roestige vragen.
leven dat tot schim verkilt, onbehagen.
omhoog kruipt het pad.
in dwarrelende tranen, door engelen gelaten,
herkent mijn verre hart het ongedwongen bonzen.
de schouders van de aarde schragen stoer de hemel,
tot hoger, duizelend, mijn adem mij ontbreekt
en ik, als stof, mijn onvoltooide eeuwigheid omarm.
de top.
waar wazig alles niets wordt, verlaat ik het verleden,
groeit in mijn ziel genadig uit stille waanzin vrede.