voor de avond valt verzamelt de indiaan de hele zon en de volle maan
onderweg zijn de plooien van de bergen vouwen
van vrouwen die naar de wilgenhut wijzen
ze dalen met attente passen de hoogvlakte af
tot rond het vuur hun voeten op de aarde staan
de brandende stenen in hun wezen uit een rode gloed bestaan
de maanden weer oorspronkelijk uit de rondreis van de maan
de hut vult zich met honing en hymnes
vuurstenen sissen onder helend kruidenwater
gevlochten wilgentakken houden uitdijende vrouwenlijven bij elkaar
ze zingen en zweten zich zuiver in de zwarte warmte
uit de baarmoeder van de aarde weerklinkt de waarheid van het oude volk
blijven ademen fluistert de indiaan
tot handen vol aarddraden de open lucht verwelkomen
herboren valt hij bij een smeulend vuur in slaap
met de warme hand van zijn moeder op zijn hart