verglijdend de kolkend’ uren
’t gerstenat zompig alsook het affreuze tergtalen
gelijk de schroothond een paar tanden mist
zeg maar een heel gebit
zoals de huig uw galsterige adem blokt
chromédeur met zuigend slothendel
de slagerswinkel vers bloed pas geverfd
met ranzig wit en tafereel van ouwe wijven
het kalf gevierendeeld tot bundel worst
aanééngeregen snoer
paternoster voor hypocrieten
hangend als afgebroken vleermuizen
de straten gedweild zo ook gij gelaafd zijt
dwelpend met monstreuse blokvoeten
het vals gebit in de zakdoek gedraaid
en de paster die uw zinnen doormidden bijt
omdat g’ uw zakken leegt op zijn ontbijttafel
gij vrijbuiter van ‘tochtelijk uur
de bellen gelikt van huis aan huis
uw aftocht steekt de sulfer in ‘t zog
en alleen maar uit tegenwind blaffend