In dit vorte weer bakken we ongedesemd
platte broden. We moeten ons nochtans
niet haasten, wachten ook niet tevergeefs
op het rijzen van het wittebrood. We nemen
het eerste graan, de late vrucht is voor de spreeuwen.
Onze zakken staan gevuld met schaarse proviand,
versleten wandelschoenen, verschoten petten.
De kleppen hangen neer over donkere glazen :
we zien onszelf weerspiegeld in elkaar. Ben jij
nu ik en hoeveel ik ben jij en wie is wij ?