‘Hoe heb je dát in godsnaam kunnen doen?’ Met een verontwaardiging die van overal uit hem lijkt te komen stelt hij de vraag aan de vrouw die aan het onthaal met een medewerkster in gesprek is. Hij kwam de lift uitgestapt en was er nadat hij haar in het vizier had gekregen in rechte lijn op afgegaan. Ze kijkt op in zijn richting en meneer Kaprisky, klaar voor welk antwoord dan ook, zet op zijn vierentachtigste een hoge borst en neemt een uitdagende houding aan. Hij laat een arm op de balie rusten, buigt voorover waardoor hij op die manier er eigenlijk niet stoer maar kwetsbaar uitziet, en kijkt haar ronduit minachtend aan. ‘Meneer Kaprisky, u alweer?’ vraagt mevrouw Fijs rustig. De directrice van de seniorie, meestal gekleed in een zwarte rok en kleurige blouse, tovert een professionele glimlach op het gezicht . ‘We hebben elkaar gisteren nog maar gesproken’ zucht ze op een gespeeld ontgoochelde manier. ‘U had het recht niet’ zegt hij, kort en hard. Zijn donkere ogen staan glimmend in zijn oud verweerde gezicht dat droefheid en vooral woede uitstraalt. Ze glimlacht vriendelijk terug. ‘Eerlijk gezegd meneer Kaprisky, ik vind het vervelend dat u er opnieuw over begint. Ik dacht nochtans dat het klaar en duidelijk was.’ De papieren die ze in haar handen heeft steekt ze tot driemaal toe in een doorschijnend plastic mapje, een handeling die onzekerheid verraad nu haar geduld op de proef wordt gesteld. Mevrouw Fijs is al meer dan tien jaar verantwoordelijk voor de bejaarden die in Herfstlied wonen (meneer Kaprisky vergat altijd het aantal maar het waren er zeker tachtig, hij zei nooit een cijfer maar maakte met zijn handen de vorm van een grote cirkel). In het gevarieerd bewonerspubliek zaten er altijd wat zorgenkindjes zoals ze hen met geveinsde sympathie catalogeerde, bewoners waar je op de een of andere manier meer aandacht moet aan besteden. Oudjes met financiële problemen, medische zorgen of een labiele geestelijke gezondheid. ‘Ik ben burgemeester, sociale dienst en ziekenhuis in één’ zegt ze trots en zelfingenomen wanneer de gelegenheid zich voordoet. Ze kent niet iedereen even goed, maar meneer Kaprisky, met wie zij en een aantal van haar personeelsleden al tal van woordenwisselingen hebben gehad, heeft de reputatie korzelig en moeilijk in de omgang te zijn. Haar laatste interventie betrof zijn onbetamelijk gedrag aan de gemeenschappelijke eettafel, waar hij niet kan nalaten rechtstreeks aan de hals van de waterfles te drinken. Ter verdediging brengt hij aan dat het een gewoonte is als een ander en ze in zijn land over zo’n bagatel niet zouden malen. ‘ Er staan toch nog flessen? Wel dan?’ Omdat hij moeilijk tot rede gebracht kan worden liet ze daarom het personeel de flessen buiten handbereik zetten, en een groot gevuld glas voor hem.
Ze ging verder: ‘Meneer Kaprisky, verschillende malen hebben we uw medewerking gevraagd. Het gaat dan telkens even beter, maar meestal hervalt u na korte tijd in uw oude gewoonten. Echt, er was geen andere mogelijkheid dan ze weg te nemen, het spijt ons zeer. ‘ Terwijl ze het hoofd schuin houdt lijkt ze het een ogenblik oprecht te menen. Ze kan het goed, bezorgd lijken.
Omdat hij het de afgelopen dagen een ijzersterk argument vond probeert meneer Kaprisky het opnieuw: ‘U kan mijn dagelijkse oefeningen toch niet in het gedrang brengen? Onderweg moet ik kunnen uitrusten, dat heeft mijn dokter zo gezegd. Ik zal hem hiervan op de hoogte stellen, u hypothekeert gewoon mijn gezondheid !’
‘Daar gaat het ons niet om meneer Kaprisky, uw gezondheid gaat ons wel degelijk ter harte’ , zegt ze diplomatisch. ‘Het gaat om hetgeen u rondstrooit. U weet best dat er een bordje staat. Toegegeven, voederen kan een aangenaam schouwspel zijn dat veel genoegen verschaft, en om die reden laten we het ook oogluikend toe, maar het moet binnen redelijke perken blijven. Er blijft best niet te veel liggen, en door de buitensporige hoeveelheden die u achterlaat is dat telkens het geval. Zoals te verwachten is er door personeel en bezoekers ongedierte opgemerkt. Bovendien kwamen er ook klachten over rottende etensresten, een vies grasperk, kortom, ga zelf eens kijken als u wil, het is niet om aan te zien. Daarom zagen we ons genoodzaakt deze maatregel te nemen.’ En terug verschijnt een geoefende glimlach om haar antwoord formeel kracht bij te zetten en zo elegant mogelijk te besluiten.
‘Ik eis dat u ze terugplaatst’. Zijn ogen, mond en ongeschoren gezicht werken nu intensief samen en geven de diepte van zijn persoonlijk drama een gezicht in een gezicht, en door de spanning verschijnt speeksel in zijn mondhoeken dat hij met de keerzijde van zijn hand wegveegt.
Een ogenblik is het stil en staan ze elkaar aan te kijken.. ‘Nogmaals, het spijt ons meneer Kaprisky, maar ik moet in onze seniorie aan de gezondheid en welzijn van onze bewoners denken, het zou….’
‘Rústhuis’ werpt meneer Kaprisky haar nijdig in het gezicht, ‘ een ordinair ouwe-zakken-rústhuis! ’ zegt hij giftig en voelt dat hij opnieuw het pleit aan het verliezen is. Ze glimlacht opnieuw. ‘Seniorie meneer Kaprisky, seniorie, ook daar hebben we het al over gehad.’
Opmerkelijk snel voor zijn leeftijd keert hij zich met een ruk om en nog maar half om zijn as gedraaid plant hij zijn wandelstok stampend als een wichelaar op de grond. De adrenaline verschaft hem vinnigheid die niet meer bij zijn leeftijd past. Hij struint richting zijn kamer en mompelt in een taal die hij jaren geleden achter zich heeft moeten laten. Hij is er zich niet van bewust dat hij bij sterk doorleefde emoties als een noodkoffer bij eerste hulp de taal van zijn geboortegrond gebruikt. Als ze hem daarna naar de betekenis vragen van wat hij heeft gezegd kijkt hij ze alleen maar onbegrijpend aan.
Meneer Kaprisky woont al vier jaar in Herfstlied. Dat typisch kenmerk van het lot, geruisloosheid, heeft hem tot daar gebracht. Al enkele jaren was er de groeiende zorg voor zijn vrouw Céline met wie hij sinds zijn achttiende was getrouwd. Toen het moeilijker werd haar alleen te laten, zelfs maar voor tien minuten, komt voor het eerst de gedachte in hem op om ergens te gaan wonen waar Céline veilig zou zijn. Ook al wijkt hij weinig van haar zijde, er zijn toch nachten geweest dat ze begon te dolen en in het holst van de nacht het middagmaal begon klaar te maken, een gigantische hoeveelheid aardappelen schilde en langs de achterdeur de zwarte nacht betrad om al scharrelend in de duisternis verse peentjes uit de moestuin te halen, waarna ze met niet veel meer dan wat onkruid de keuken terug binnenstrompelde. Wanneer ze op een dag de postbode heimelijk een groot bedrag toestopt om een nieuwe wasmachine voor haar te gaan halen was het sein van hun nakend vertrek in alle stilte gegeven. In Herfstlied betrokken ze een ruime tweepersoonskamer met zicht op de tuin, en Céline liet zich in een zeldzaam opgewekt moment ontvallen: ‘ik denk dat mijn moeder hier ook woont, denk je ook niet Janek?’
Céline was nu al drie jaar dood. Het haar van haar man is sindsdien nog grijzer geworden en ligt onverschillig op zijn hoofd, alsof het niet weet waarnaartoe en het ook niet wil te weten komen. Sinds haar dood is zijn lichamelijke conditie stelselmatig achteruit gegaan en heeft hij vooral last van ademtekort. “Ze heeft een groot stuk meegenomen” zegt hij tegen de dokter die maandelijks zijn kippenborst komt beluisteren. “Alweer een hap die ze wegneemt, ik kan er niets aan doen” zegt hij telkens de arts meent dat het beter kan. Gelaten haalt hij de schouders op: ‘In mijn geboorteland is het een bekende spreuk als de overblijver, man of vrouw, meestal de vrouw, merkt dat al snel de weerslag van dat jarenlange zorgen de kop begint op te steken.’ De stethoscoop verdwijnt in de dokterstas. Hij gaat niet in op wat meneer Kaprisky zegt, maar geeft het advies in beweging te blijven, te wandelen, af en toe diep in te ademen en regelmatig te rusten wanneer zijn lichaam daarom vraagt. Mevrouw Hertens, de enige bewoonster waar hij een regelmatig contact mee onderhoudt en op het einde van de gang woont, vergezeld hem soms. Deze weduwe, een minzame moeder van drie kinderen, is de enige persoon die hij langer dan een kwartier in zijn nabijheid duldt. Hij weet dat de peilende nieuwsgierigheid en jacht op nieuwtjes waar hij zo een grondige afkeer van heeft haar totaal vreemd is, en ze weet ook, zoals hij het noemt, ‘de belangrijkheid der dingen liggen’. Ook mevrouw Hertens vindt het ongehoord waartoe de directrice na een bitse strijd opdracht gaf, en de tegenwerpingen en bemiddelingspogingen van haar kant hadden ook niet geholpen.
Mevrouw Hertens kan perfect met de stemmingswisselingen van meneer Kaprisky om en lijkt de bijzondere gave te bezitten, of toch die indruk te wekken, te weten waar de diepere oorzaak te situeren is. Ze verstaat de kunst nog dat beetje leven in hem te wekken en een zekere interesse en betrokkenheid bij wat er rond hem gebeurt op te laten leven. Daarom stelt ze hem alles aantrekkelijker voor dan het in werkelijkheid is. Als er bij een uitstap slecht weer wordt voorspeld zegt ze steevast dat er ook lange brede opklaringen zullen zijn, en hij gelooft het als ze hem zegt dat die vast en zeker voor hen zullen zijn. En als naar zijn idee een aankomende groepsactiviteit teveel belangstelling krijgt en hij de indruk krijgt dat er een massale toeloop van de hele seniorie te verwachten valt trekt mevrouw Hertens rustig haar wenkbrauwen op en zegt: ‘Janek, zoveel zijn er nu ook weer niet ingeschreven. En er doet buikgriep de ronde.’
Soms lukken haar eufemistische verleidingspogingen, maar in de meerderheid van de gevallen blijft meneer Kaprisky op zijn kamer zitten. In het begin vroegen de medebewoners zich af wat die plotselinge eenzelvigheid en humeuromslagen in de recreatiezaal te betekenen hadden. De zeldzame keren dat hij toch aan een groepsactiviteit deelneemt is de kans reeël dat er een moment aanbreekt dat hij plots zonder een woord te zeggen de tafel verlaat en zijn kamer gaat opzoeken. ‘Wat is er Janek? Voel je je niet lekker?’ Dat soort vragen had hij verwacht en zijn antwoord zat klaar. ‘Ik ben een beetje moe, slecht geslapen vannacht. Die dekselse rug speelt weer op, maak je maar geen zorgen. Even rusten en ik kom dan wel terug.’ Maar hij komt niet terug. Of hij zegt dat er zo dadelijk nog bezoek voor hem onderweg is en ze gaat opwachten. ‘O, goed hoor’ zeggen ze, en kijken elkaar samenzwerend aan wanneer de kaarten opnieuw worden geschud en iedereen goed weet dat er niemand komt. Ze vinden meneer Kaprisky een moeilijk te doorgronden man. ‘Aanstellerij’ zegt de een, ‘luimen’ zegt een ander. Na een tijd vragen ze hem niets meer. Ze letten er ook niet meer op als hij arriveert, houden niet langer rekening met zijn aankomst, zijn aanwezigheid of vertrek. Meneer Kaprisky is als de onzichtbare wind die komt en gaat. Mevrouw Hertens ziet het aan en weet niet goed wat ze er moet mee aanvangen, en het enige wat ze doet is hem stil nakijken wanneer hij de gang doorloopt en verdwijnt.
Op andere momenten is hij bij het middageten dan weer aangenaam gezelschap, onderhoudt zich vrijelijk met disgenoten, maakt af en toe een grapje, maar dan gebeurt het dat er door een onbekende oorzaak een duistere wolk zijn geest binnentrekt. Het gebeurt op dezelfde manier zoals een slechtvalk een duif in open lucht slaat : onverwacht, plots en bruusk. Een hinderlaag waar hij nooit aan went. Zijn gezicht betrekt, kijkt niemand nog aan terwijl hij opstaat en zonder nog iets te zeggen beent hij de zaal uit. Om dit vreemde gedrag krijgt meneer Kaprisky van zijn medebewoners allerlei eigenschappen toebedeeld, maar vooral het feit dat ze weinig van hem te weten komen werkt hen danig op de zenuwen. Is er iets vervelender dat een levensgeschiedenis door koppig stilzwijgen niet blootgelegd wordt, zeker als die onverkwikkelijk zou kunnen zijn ? Is het niet onbeleefd om een vraag van een bejaarde onbeantwoord en in onzekerheid te laten? Wat heb je anders nog dan elkaars herinneringen te delen als het leven bijna voorbij is? Het zijn van die weinige dingen die een oude dag nog zin geven. Op de drempel van de dood zouden er geen mysteries meer mogen bestaan. In het aanschijn van de dood is alle openhartigheid na te streven. Ze hadden zijn vrouw Céline natuurlijk gekend en wisten nog goed hoe ze met haar fragiele blik van een vogeltje de eerste dag Herfstlied binnenkwam. Soms konden ze van haar een nieuwtje ontfutselen maar minder vaak dan hen lief was. Het laatste jaar van haar leven hebben ze af en toe het nachtelijk geroep moeten aanhoren, en op een keer ook de politiewagen gezien die badend in blauw licht haar midden in de nacht thuisbracht. Meneer Kaprisky had toen niets gehoord. In de uren onzekerheid die op de verdwijning volgden stelden ze hem de vraag of er eventueel familieleden op de hoogte moesten gebracht worden. ‘Ze zoeken immers vertrouwde mensen en plaatsen op’ zeiden de hulpverleners behulpzaam terwijl hun kleine radio’s aan hun buikriem stemmen braakten. Ze bleven bij hem en wachtten op nieuws. Ze hadden mevrouw Hertens tot steun erbij geroepen en waren zo te weten gekomen dat meneer Kaprisky een zoon had die ver weg woonde en nooit op bezoek kwam. Meer dan vage aanwijzingen waren er niet. Zijn medebewoners heeft hij er nooit met een woord over gerept, en ook Céline was niet zo helder meer dat ze klaarheid zou kunnen scheppen. Elke keer het er naar uit ziet dat er een dreigende vraag op komst is brengt hij het gesprek naadloos op iets anders, begint over brood dat ’s morgens zo hard is dat je er een nagel mee in een tafel kan slaan, waarop hij meteen de gang op gaat om dat ergerlijke feit nog maar eens te gaan melden. Wanneer er tijdens de maandelijkse handwerksessies alweer knusse familienieuwtjes worden uitgewisseld en de toespelingen als hete kolen onder zijn voeten worden gelegd, kruipt hij op een of ander onzichtbaar podium en begint schampere opmerkingen te maken. Het werkstukje waar hij aan bezig is houdt hij dan overdreven trillend in de hand, trekt zijn onderlip naar beneden en spartelt als een idioot met spastische bewegingen heen en weer op zijn stoel. Meneer Broenders giechelt als hij hem bezig ziet, maar giechelen doet meneer Broenders bij nader inzien heel de dag door. De anderen zitten half verveeld half geamuseerd hem aan te zien tot hij zich excuseert en wegduikt in zijn stoel wanneer zijn auditie afgelopen is. Het gevaar is geweken, hij voelt opluchting maar ook een diepe schaamte om zijn afleidingsmaneuvers die hem elke keer met afschuw vervullen en hem een verliezer doen voelen.
Ongeacht welk weer het ook mag zijn, meneer Kaprisky vertoeft veel en lang aan de vijver van de seniorie. ‘Hij ziet de eenden liever dan ons’ had meneer Govaert eens smalend aan tafel opgemerkt, en kreeg daarmee veel instemmend gegrom. Het komt wel eens voor dat men hem totaal verkleumd binnenhaalt. Het deert hem niet, de week erop kan het zijn dat hij er bij vriesweer opnieuw zit. Van zodra hij de eetkarren op de gang op restjes heeft doorzocht en genoeg buit verzameld heeft trekt hij naar de waterplas. Hoewel het een inspanning is die veel van hem vergt is er een innerlijke dwang die hem voortstuwt. Rustig en gedoseerd legt hij de honderd meter vanaf het hoofdgebouw af, leunend op zijn wandelstok. De eenden en waterhoenen verdringen elkaar zodra ze hem zien. Ze kennen hem, zijn bruine plastic jas en gebreide muts met jaarringen. Hij opent de papieren zak en gooit een handvol het water in maar zijn interesse gaat naar iets anders uit dan het gespartel voor hem. Hij begint de hemel af te speuren. Wanneer de meeuwen een voor een arriveren verschijnt een grijns op zijn oude stoppelbaard, een zeldzaam moment wanneer er geluk op af te lezen valt. ‘Jullie zijn er.’ zegt hij luidop. Eerst een enkeling, dan een tweede. Een minuut later zijn ze met vijftien. Zo gaat het elke keer. Genadeloos verjagen ze de eenden en eisen agressief alles op wat het water drijft. Meneer Kaprisky kijkt er ontspannen naar. Tussen al dat overstemmend gegil en geschreeuw spreekt hij zoete lokwoordjes naar de meeuwen die hij alleen verstaat. Als de laatste restjes uit de zak geschud zijn en in de chaotische wirwar voor hem de zoveelste ruzie uitgevochten wordt, gaat hij op de bank zitten en sluit de ogen.
Aan zee. Zon lokt mensen naar het strand, zon die zijn ogen tot fijne spleetjes knijpt. Af en toe sluit hij ze omdat ze door de zon aan het tranen gaan en ze wil laten rusten. Achter de felle gloed van zijn oogleden speelt een tafereel dat hem sinds die dag niet meer heeft verlaten. Dat ene moment werd, daar in de sluitertijd van zijn geschiedenis, voor altijd gevangen. De warme wind, het geluid van stemmen en lachende kinderen, het krijsen van ruziënde meeuwen. Zijn kind. ‘Gaan we ze lokken met brood papa? Ik wil ze van dichtbij kunnen zien, misschien kan ik er wel een vangen!’ Zonder een antwoord af te wachten tast een kleine hand in een tas die half onder het zand bedolven ligt. Hij grabbelt en vindt de rest van een boterham die hij haastig als een stuk papier versnippert en in kleine stukjes in een halve cirkel op de grond strooit. Hij loopt enkele meters achterwaarts zodat hij de plek geen moment uit het oog verliest en niets hem ontgaat. Het kleine lijfje staat vol spanning toe te kijken en peilt regelmatig het gezicht van zijn papa. Het duurt niet lang voor er een meeuw landt, en dan nog een. Ze roepen soortgenoten bij elkaar. Verzamelen geblazen. De intensiteit van het moment dringt helder tot hem door. Voor het eerst voelt hij zich werkelijk vader terwijl hij daar op de grond zit toe te kijken. Geluk dat soms zo klein als een zandkorrel is, weerklinkt nu massaal in zijn binnenste en ervaart die dag een veelvoud van dat zeldzame goed waarvan hij de grootheid niet kan vatten. Terwijl zijn knieën dieper het zand in gaan kijkt hij met nieuwe ogen naar zijn achtjarige zoon, dat deel van hemzelf dat joelend meeuwen achterna zit. ‘Ogen dicht papa! Je moet straks raden wat ik aan het doen ben! Een verrassing, opgepast!’ Hij ziet hoe zijn zoon van binnen en van buiten zo vreselijk op hem lijkt, dat bloed dat zo met het zijne is vermengd. Hij weet niet wat het is dat zijn zintuigen tot deze uitersten drijft, maar hij zit er middenin. Met zijn duikersbril rent de knaap als een vliegtuigacrobaat het groepje meeuwen achterna die bij zijn woeste doortocht beheerst opvliegen en enkele meters verder neerzeilen. Ze lijken ervaring te hebben met gekke kleine mensen. Molenwiekend, alsof hij een bocht dreigt uit te vliegen, maakt hij plots rechtsomkeer en zet met opengesperde armen een volgende aanval in. Hij kirt van genoegen wanneer hij na talloze pogingen uitgeput ophoudt met rennen en in het zand ploft. Hij ziet hoe zijn zoon met zijn handen in zijn zijde zwaar staat te hijgen en nauwelijks iets kan uitbrengen. Hij kijkt zijn vader lachend aan en slaat op net dezelfde manier als hemzelf nat zand van zijn voetzolen af: in drie keer, zoals je een dronkenlap wakker maakt. Mijn jongen, waarom ben je uit dit leven weggegaan? Niemand weet het. Onuitsprekelijk. Alleen de meeuwen.
In het voorjaar, wanneer de natuur uit een lange slaap wakker begint te worden en na de winterperiode zoals elk jaar weer een aantal residenten overleden zijn, zit meneer Kaprisky aan de vijver wanneer een akker ernaast wordt omgeploegd. Vanaf de bank ziet hij hoe een horde meeuwen met hysterisch gekrijs achter een tractor aan heult en keer op keer in duikvlucht de vers omgeploegde voren als een uitgestald banket aanvallen. Hoewel de papieren zak opengesperd staat strooit meneer Kaprisky niets. Hij kijkt een tijdje naar de tractor en zijn gevolg en draait traag de zak terug dicht. Hij gaat zitten en sluit de ogen. Broodkorsten, afgesneden kaaskantjes en zwoerdjes blijven naast hem op de bank staan. De eenden voor hem blijven verwachtingsvol kringetjes draaien, maar hij is niet in hen geïnteresseerd. Hij merkt ze zelfs niet op. Gejoel, een kleine hand, wilde aanmaningen van een uitgelaten kind. Een vader die zich op een bijna pijnlijke manier verbonden weet. De keerzijde.
Wanneer hij een goede dag heeft en zich in redelijke staat voelt probeert hij nog wel eens tot op de plaats te gaan waar de bank stond, maar na twee pogingen geeft hij het op. Hij vreest zijn kamer niet meer te halen als hij niet ruim genoeg de tijd krijgt om op de bank op adem te komen. Ontstemd en ontgoocheld moet hij de lege plek aanzien en keert hij na een paar meter onverrichterzake terug. De adem wordt jachtiger en het tempo vertraagt. Er breekt een tijd aan dat meneer Kaprisky zijn kamer nauwelijks nog verlaat en de minste inspanning een ware opgave voor hem begint te betekenen. Er is Bovendien is er niet veel innerlijke kracht meer dat hij nog kan opbrengen. Op een dag verwondert het personeel er zich over dat hij al dagen niet meer heeft gezeurd. Zijn buren zien hem zelden nog in de gang. Alleen mevrouw Hertens brengt hem af en toe een bezoek en zegt dan: ‘eet iets Janek’. Op een keer, wanneer ze bij hem in de kamer is en aanstalten maakt haar eigen kamer te gaan opzoeken, zegt hij met gehavende stem en zonder haar aan te kijken: ‘Het andere deel van mijn adem gaat er ook aan. Mijn long is als een feestballon die stilaan leegloopt en rimpelig en zielig aan de deurklink hangt’ . Mevrouw Hertens knikt en probeert een opbeurend woord te spreken. ‘Is dat nog een andere spreuk uit je land?’ Ze glimlacht en kijkt hem daarbij zo warm aan dat hij op zijn beurt haar hand neemt en er een kus op drukt. Het is de eerste keer dat hij haar aanraakt. ‘Bedankt Suzanna, bedankt’ , en hij staart verder uit het raam.
De bank is nu al drie maanden in opdracht van mevrouw Fijs weggehaald. Toen het hem door begon te dringen dat ze niet meer op haar beslissing zou terugkomen, schopt op een middag Janek Kaprisky zijn pantoffels uit en kruipt met zijn kleren aan in bed. In diezelfde week maakt hij nog eenmaal zijn opwachting bij het bureel van mevrouw Fijs. Met een nauwelijks hoorbaar stemgeluid harkt hij zijn woorden bij elkaar terwijl hij in de deuropening blijft staan, en klinken de woorden als een smeekbede. Eerst zegt de directrice geen woord. Ze lacht alleen maar van achter haar bureau en schudt met het hoofd. ‘Nog een fijne dag meneer Kaprisky’ wimpelt ze hem af en gaat verder met haar werk. Meneer Kaprisky laat de schouders zakken en hoopt dat ze nog eens opkijkt, wacht nog even en trekt dan toch de deur achter zich dicht.
Een drietal weken daarna, op een namiddag in september, ontwikkelt meneer Kaprisky hoge koorts die zich zo vastberaden aan zijn leden vastsnoert dat niemand aan de ernst van zijn toestand twijfelt. Zijn arts wordt er bijgehaald die zijn wens respecteert : hij wil niet meer naar het ziekenhuis worden gebracht. Ondanks de medicatie blijft de koorts in de loop van de nacht verder stijgen en trekt met perioden rusteloos door zijn lichaam. Na een korte doodstrijd sterft Janek Kaprisky in de loop van de daaropvolgende dag. Ze hadden ervoor gezorgd dat hij niet heeft geleden. Mevrouw Hertens week de laatste uren niet van zijn zijde. In zijn persoonlijk dossier stond onder de rubriek contact geen enkele naam of telefoonnummer vermeld. Twee dagen later haalden werkmannen op een uur tijd zijn kamer leeg. Ze plaatsten vier grote blauwe plastic zakken in een kleine spreekruimte aan het onthaal en gaven de kamer een grondige poetsbeurt. Op de herdenkingsdienst waren maar een handvol mensen aanwezig. Ze gingen hem missen zeiden ze, maar de meeste tranen kwamen als ze aan hun eigen leed en verdriet dachten. De meesten koesterden een zekere bewondering voor zijn vreemde authenticiteit en het onzegbare dat ze meenden met hem te delen. Een kaartje met zijn gekalligrafeerde naam werd tussen andere namen op een kurkbord geprikt. Bij gebrek aan plaats wordt een maand later een ander kaartje er bovenop geprikt. Herfstlied verwelkomde na enkele dagen voor de achtste keer dat jaar een nieuwe bewoner.
Het leven gaat verder en alles verandert voortdurend. De tijd neemt alles en iedereen onder handen, oud en nieuw volgen elkaar op. Met meneer Kaprisky verdwenen ook de meeuwen. Het was of ze er nooit geweest waren en ook alle meningsverschillen die ze ooit met hem hadden gehad.
Op een vroege maandagmorgen pakken vier mannen in fluorescerende werkpakken de tuin grondig aan. Afbrokkelende randen van de vijver worden opgehoogd en met folie afgeboord, en ook de kuilen in het wandelpad rondom de vijver worden met steenslag bijgevuld. Grof gemalen boomschors worden als grote donkere stukken chocolade tussen de bloemperken gestrooid. Het kleine boogvormig sierbrugje krijgt met een hogedrukspuit een grondige reinigingsbeurt. Ook de bank wordt terug op zijn plaats gezet. Een paar meter verder, waar het grasperk naar de oever afhelt, staat nu op dezelfde plaats als voorheen een bord op een nieuw hardhouten paaltje. De oorspronkelijke tekst is verdwenen en met witte grondverf overdekt. Voortaan staat er in schreeuwerig rode kapitalen te lezen: ‘STRIKT VERBODEN TE VOEDEREN’.