Op het topje van een heuvel in Ares speurt een vrouw de hemel af. Ze is oud noch jong, de jaren zijn als boomringen in haar huid gegroefd (het zijn er niet minder dan dertig, niet meer dan vijftig). De vrouw heeft haar armen voor haar borst gekruist, haar handen in haar oksels geplooid, en kijkt om zich heen. Ze kent dit land en deze wolken als geen ander en weet hoe ze te lezen: geschubd en voltallig, lijn na lijn na lijn aan de donzen bolletjes. Ook gegroefd, ook gerafeld. De vrouw weet wat dit betekent: het zal eerst waaien en dan regenen, maar nog niet meteen. Pas als de wolken zich, net als de schapen, tegen elkaar aan beginnen te schurken zal de storm doorbreken. Er is nog tijd. Om veilig af te dalen, de houten ladder tegen de stam van de amandelboom te zetten en nog anderhalve emmer te vullen.
De vrouw laat haar blik enkele kilometers (centimeters) zakken, weg van de hemel, weg van de wolken, tot het een andere heuvel raakt. Ze is thuis in dit landschap, dat tegelijk nabij en veraf voelt; een grond te schraal voor koeien, te winderig voor sla, net leefbaar voor mens, gier, geit en schaap. Ze is een van de weinigen die is gebleven en blijven zal. De vrouw kijkt om zich heen en besluit daar en dan dat ze haar vijfde dochter niet zal baren, neemt haar vierde dochter bij de hand en daalt de berg af. Er is tijd. Het is een lange maar hun bekende tocht. Niemand zegt iets. Het meisje glijdt maar één keer bijna uit. Ook zij kent deze grond goed. Er is geen bloed. Ze weten beiden hoe niet te vallen. Doorheen de jaren groeiden de vrouw en het meisje vele ogen, vele handen om zich aan op te trekken, een ruggengraat die weet hoe tegen de wind in te beuken. Ze kijken voor zich uit, wandelen behoedzaam maar kordaat verder. Enkele heuvels verder jankt een loopse hond, een angstig lam, een vale gier, een eenzaam schaap.
