Op de zolderkamer keek ik door het raam, zag de wolken en besefte: ik besta. Pupillen werden wijder, hart en longen warmer. Ben ik het wonder dat ik onderga? Dit lichaam is het stalletje van waaruit ik deze slierten zie.
Het leek een dagdroom: nevels in een waas. Ik was mijn eigen uitstalkraam ontstegen. Een uniek bestaan, maar kon dit blijven duren?
In mijn knuisten kneep ik. Mijn ogen knipperden. Misschien kon een mooi ontwerp me redden.
Ik diepte potlood, liniaal en stuf op, en legde er een tekendriehoek bij. Ik staarde lang naar dit gerei en wist daarna, opgesloten in mijn kraam: ik ben nog veel te duf.
Oefening zonder vaste grond is vruchteloos en baart geen kunst.