Oma loopt door de moestuin die meneer Wanders onkruidvrij heeft gemaakt. Er is niemand anders te bespeuren. Ze roept mij bij zich. Ik sta wat verder naast de schommel die heen en weer slingert onder de grote eik. Ik heb een vlieger opgelaten en wacht op de juiste windvlaag. Eén vinger hou ik in de lucht. Om de richting te bepalen. Op de tippen van mijn tenen raak ik tot aan de wolken die zo laag hangen dat ze op een verdwaalde mistbank lijken die zich van uur heeft vergist, zich nestelt in de restanten van de dauw die aan de hibiscus is blijven kleven. Oma roept mij nogmaals. Mijn naam klinkt hypnotiserend met een langgerekte ‘pfff’, uitgesproken zoals alleen zij dat kan telkens wanneer ze zegt dat er honderd pfennig in één mark gaan.
‘Pfff. Pfff.’
Alleen zij kan de intonatie van een slangenbezweerder zonder gebit het best benaderen, haar stembanden ertoe aanzetten mijn gedachten binnen te dringen. Als een rattenvanger mij hersenloos lam te leggen, gewillig te kneden en alle nieuwe onschuldige gedachten uit te wissen alsof er nooit sprake is geweest van eerdere, vergiftigde hersenspinsels.
Wanneer ik bij de serre, waarin tomaten en komkommers vrij spel hebben, halt hou, lijken er uren te zijn verstreken. Ik draai mij om en staar naar de lucht achter mij. In het ijle niets. Mijn vlieger is verdwenen. Ik voel mij misselijk worden. Braak het blauwe bessensap, dat ik tijdens het vieruurtje bij het stuk vers gebakken stuk appelcake heb gedronken, uit. Mijn mond brandt, het speeksel heeft zich met het gegiste goedje gemengd en is zo zurig dat het glazuur van mijn voorste tanden ruw aanvoelt. Ik adem in en draai mij terug om. Oma komt vanachter de mesthoop vandaan. Ze heeft het rieten mandje met de aardappelschillen tussen haar voorschoot en buik geklemd en legt haar hand op mijn schouder. Ze kijkt over de velden die aan de moestuin grenzen en overgaan in een groen sparrenwoud.
Ze zegt dat het ons geheimpje is, dat niemand dit hoeft te weten. Ik zwijg, tel ondertussen maïskolven die op barsten staan. Het zijn er opmerkelijk meer dan vorig jaar. Misschien kan ik met oma morgen als vieruurtje popcorn maken? Geen zoute, maar die met suiker want die hebben een helende werking, brengen rust in mijn hoofd.
‘Ooit zal je het begrijpen,’ gaat ze verder. Ik knik en pink een traan weg. Ik wil haar vragen of ik een nieuwe vlieger krijg, maar blijf zwijgen als vermoord. De velden zullen mij vannacht in slaap zingen. Zachtjes zoals het melodietje dat ik vanmorgen van een Duitse kinderserie heb opgepikt en nu als een oorworm aan mijn gemoed vreet.
In de waan dat dit alles een spel is, ga ik op mijn rug liggen en maak, zoals ik dat doe wanneer het gesneeuwd heeft, met weidse arm- en beenbewegingen een modderengel in de omgewoelde aarde naast de prinsessenbonen. Tussen de aardbeien kan het voorlopig niet meer, nu oma ze in weckpotten in de kelder heeft gestockeerd. Ik sluit mijn ogen en zie opnieuw maïskolven. Ik tel, tot ik er honderd heb. Dat moet volstaan om morgen popcorn mee te maken.