op het stoffige jaagpad strompel ik
onder mijn boetekleed van jaarringen
draag ik enkel nog mezelf
in de hitte verschrompel ik rond mijn pit
als de droogbloemen in mijn buik
ongezien, ongehoord
een wolkbreuk herschikt de kaarten
hongerig beklimt het groen oude basten
netelt ze, perst sap in de droge groeven
ik stroop mijn doorweekte cocon af
volg met mijn vingers striae rond tepels en navel
wil hoger reiken, verder kijken
ik werp me op de stammen, schuur tegen ze aan
rijt mezelf open, wil een korst van nerven, splinters en
ongenaakbaar weerstaan
geschaafd en verworpen, mijn hand overspeeld
struikel ik achterwaarts de oever af
word door de zuigende modder getackeld
de armen en benen gespreid, laat ik me vallen
gun mijn karkas aan riviermond, waterpest
en vissen
