Voor de meeste wezens is het leven zinloos, vol van onbewustzijn, angst en honger. Dood drijft in de wolken. Val niet uit het droge nest.
Bliksem is voor hen geen wonderschicht en als ik bloemen teken, dan is het voor Katja, dan is het met mijn wijsvinger in haar lies. Ik mag. Tot aan het meisjesbos. Ze zegt dat ik moet oppassen, dat ze van netels houdt en heel misschien zelfs ook van mij.
Als ik maar niks aanraak, waarschuwt ze. Want haar kozeling is wulpser dan een natte tulp. Ik mag het niet en zeker niet het vel van het verdriet al te lang blootleggen. Wat ik vermag, als ik het kan, is zon zijn binnenin, de wanden van de ziel, ze hebben kleuren die het daglicht niet verdragen.
Niet lang, maar altijd overecht. Dan moet ze weer terug. Naar Tanguy, naar zijn villa aan het Zuidervaartje, voorbije groene perken, voorbij blauwe plekken en die brede gracht mondt uit, vuil en koud, ginds in het Minnewater.
uit de reeks 'Residu'