In onze straat, een onverharde zandweg, woonde geen chic volk, tenminste als je geen rekening hield met meneer de notaris, die net op de hoek van de steenweg naar Diest woonde. Hij deed zich echter niet poepchic voor. Zeker niet als hij zich als jager had gekleed om in de naburige bossen op konijnen te gaan schieten. Andere dieren waarop hij zijn geweer had kunnen richten zou ik niet kunnen opnoemen, want die waren er niet. Niet in deze bossen. Neen, want die kende ik door en door en buiten mijzelf, ook alle buurjongens en sommige meisjes. Niet die meisjes waarmee ik "doktertje" speelde, maar eerder de meisjes die van geen kleintje vervaard waren, zoals mijn jongste zus Paula. Zij was een kwajongen eerste klas. Haar vriendinnetje van om de hoek, Christiane, die in het huis met het strooien dak woonde, zou ik niet onder deze categorie kunnen rekenen en ook Jenny niet, ons naaste buurmeisje. Die luisterde liever naar de vijfenveertigtoerenplaatjes van Cliff Richard in plaats van te ravotten in onze bossen. Toen ze wat later een jongeman tegenkwam, die met een vuurrode Zündapp reed, kwam er van hossebossen in onze bossen helemaal niets meer in huis. Toen ze later trouwde met haar bromfietsvriend gingen beiden, net als Cliff met zijn Shadows, met vakantie, en beleefden hun ‘Summer Holiday’.
Samen met mijn vriendjes, broertjes Hubert en Marcel, ging ik elke zomer Christiane’s vader helpen. Hij slaagde elk jaar erin om een stapel grof gekliefde boomstammen, die per toeval van een camion waren gevallen, te bemachtigen. Met zijn cirkelzaag, en het daarbij horende zinderend geluid, maakte hij er hanteerbare blokjes van die zo’n veertig centimeter lang waren en die we in een kruiwagen tot onder een afdakje reden, om ze daar vakkundig te stapelen. Zijn familie zou geen kou lijden tijdens de winter die daarop zou volgen, maar hij stookte zijn vergaarde houtbuit in zijn grote open haard met zulk een passie dat het plafond in de living weliswaar niet zwart, maar toch minstens lichtgrijs geblakerd eruit begon te zien. Mijn volgende vakantiejob bij mijn buren bestond erin hun plafond grondig af te wassen. Alzo geraakte mijn spaarpotje langzamerhand vol, zodat ik een volgende aankoop van mijn Märklinspoorbaan kon overwegen. Zou ik gaan voor een nieuwe wagon, een andere locomotief, een extra stel sporen of wisselaars of een spoorovergang met slagbomen en stoplicht?
Van alle bossen was ons kleine bosje, op een steenworp van thuis - tenminste als je ver kon gooien - of laat ons zeggen, op een boogscheut van ons ouderhuis - want met een boog kan je verder schieten - onze tweede biotoop. Haast elke dag gingen we er naartoe. Om te spelen, om te klimmen in de reuzengrote eiken, die we zelfs namen hadden gegeven zoals ‘De Witte’ of ‘Sinterklaas’, om forten te bouwen, om Zorro te spelen en later om ons pakje sigaretten, die Hubert, Marcel en ik ergens onder de grond verstopt hadden, op te graven en al hoestend, op te roken. Meestal waren het Belga sigaretten, maar soms ook Tigra, want dat was wel een schoon madam die op dat pakje afgebeeld stond.
In het andere bos, dat veel grotere, zaten we ook regelmatig, want daar hadden we een crossfietsomloop aangelegd. Hier speelden we ook cowboy en indiaan of we waren kruisvaarders die ten strijde trokken tegen de Saracenen. We maakten dan zelf onze bogen, pijlen, zwaarden, blaaspijpen en katapulten. De draaibank van mijn vader werd tijdens de grote vakantiedagen bijna dagelijks gebruikt. Naast dit grote bos woonde René, een leeftijdsgenoot van mijn oudere broers. Wij hadden ontzag voor hem, want hij durfde levende regenwormen opeten. Ons kleine bosje is gelukkig altijd bewaard gebleven, maar het grote moest eraan geloven toen het Belgische leger er een ganse woonwijk voor zijn beroepsmilitairen neerpootte.
Maar mijn verhaal handelde over chic volk. De notaris was het dus niet - alhoewel heden ten dage iemand in jagersoutfit snel als zodanig zou bestempeld worden. Maar halverwege onze straat, schuin tegenover ons huis, woonde wel chic volk. Het is te zeggen, het waren voor zover ik kon vermoeden rijke mensen met een mooie auto en met een dochter die zowat het midden hield tussen Audrey Hepburn en Shirley Jones, als dat tenminste een belletje bij u laat rinkelen. Vele malen kan en zal ik hen niet gezien hebben, want zij bewoonden dit huis zelf niet. Zij verhuurden de prachtige witte villa met dito tuin en alles erop en eraan, aan buitenlandse gezinnen waarvan de man tijdelijk in het Atoomcentrum van Mol kwam werken.
Eerst waren er Duitsers aan de beurt. Ze kwamen uit Leipzig. Mevrouw had altijd last van ‘Sehnsucht und Heimweh’ naar haar geboorteland. Destijds werden er op de Belgische radio vele Duitse liedjes in de ether gestuurd en als Freddy Quinn begon te zingen kwamen de waterlanders al vlug in haar ogen te staan: 'So schön, schön war die Zeit'.
Nog wat later kwamen er Fransen wonen met hun dochtertje Joëlle maar daarna waren er weer Duitsers aan de beurt. Zij hadden een zoon Hans en een dochter - nee, niet Grietje, maar - Gisèle. Op haar werd ik verliefd, zeker toen ik met haar danste tijdens het communiefeestje van buurjongen Robert. Hij zag met lede ogen aan dat ik er met haar vandoor ging … al dansend. Haar broer was iets ouder dan ik en vooral sterker. Toen we op het grasplein achter ons kleine bosje weer riddertje aan het spelen waren, dreef hij mij achteruit (de Duitsers waren weer aan het winnen) en ik zag de niet-figuurlijke valkuil niet die mij met gapende mond opslokte. Een even gapende wond hield ik eraan over want ik viel met mijn rechterdij in een afgebroken fles. Eerst kwam er een wit vlies te voorschijn, daarna begon de snee te bloeden en totaal verschrikt en huilend van de pijn moest ik mij een weg door mijn geliefde bosje banen. Gelukkig was mijn zus Godelieve thuis en zij waste de wond uit en deed er een verband over. Naar dokters werd er toen niet gegaan of het moest wel heel penibel zijn. Het zou niet het enige litteken zijn dat ik tijdens mijn jeugd verzamelde, maar het was wel het grootste en het mooiste. Ik heb er ooit veel mee "gestoeft".
En na de Duitsers, kwamen de Amerikanen. De blanke ouders konden zelf geen kinderen krijgen, dus hadden ze een jongetje geadopteerd. En niet zomaar een jongetje. Een echt zwartje - toen mocht je dat nog zeggen en schrijven - met kroezelhaar en vinnige donkere ogen. Vijf jaar was hij en hij heette Bruce Robinson. Ik vond het een machtige, prachtige naam. Zelf was ik ondertussen twaalf geworden en ging voor de eerste maal naar de humaniora. Dus moest ik nog een jaartje wachten alvorens ik Engels zou leren. Maar toen reeds, door toedoen van enkele Amerikaanse feuilletons op televisie, zoals Bonanza, Vader weet het beter en Dennis the Menace, begon ik al wat Engels te brabbelen. Op een zaterdagmiddag stond Brucie eens aan de achterdeur. Ik moest nog eten. Ik deed de plastieken lintjes van het vliegengordijn weg en keek in zijn grote vragende ogen.
‘Do you wanna play with me?’ vroeg hij.
Ik haalde mijn bovenstebeste Engels boven en antwoordde:
‘Ferhaps, I come in the afternoon’.
Hij bekeek me even als een smekend hondje met gebogen hoofdje en stoof weg. Het duurde een tijdje eer ik het woord, dat ‘misschien’ betekent in het Engels, nog eens tegenkwam en toen zag ik mijn fout in. Ik had gezegd ‘ferhaps’ in plaats van ‘perhaps’. Had hij me daarom een beetje raar bekeken?
Toen een jaar later op school onze leraar vroeg:
'Wie kan "misschien" in het Engels vertalen?',
was ik de eerste die mijn vinger opstak.
‘Perhaps’ misschien?