I.
De bloemetjesgordijnen filteren de zon.
Een gouden gloed schittert op mijn Ikea-kast.
Naast de vaas met gladiolen pronkt
op de foto in haar rode sofa
de vrouw die met de doden vriendschap sloot.
De leeuwin verloor haar glans.
De zanglijster brak haar stembanden.
De sterjasmijn verstikte door klimop.
In pupillen waar de leegte zich nog niet
als een dode vijver heeft genesteld,
vloeit een helder licht. Seizoenen later
vullen haar oogstiltes mijn salon,
klaar om te plukken als vergeet-me-nietjes.
Als een landkaart lees ik haar wangrimpels
in beweging zoals de Noordzeegolven
die we met ons getetter gingen
animeren in de vrieskou.
Vergrijsde herinneringen, verwelkte gladiolen
Onze momenten bewaar ik
vers in het hart en in de schuif.
Hun contouren houden me scherp telkens
wanneer ik op een pechstrook strand.
II.
Ook ik hang aan een zijden draadje en zal ooit landen
waar de zon de Noordzee ‘s avonds kust
in de hoop dat mijn leven klopte van begin
tot eind met een hartslag waaruit warm licht
blijft stromen, nu in jouw aderen.
Ooit zal ook ik over je waken, mijn jongen.
Als een sopraan zal ik zingen een vuurzee om
te blussen jouw wonden, als een wals
zal ik opendansen jouw horizon.