Stil noem ik je naam.
Nog even, en je bent weg.
Waar naartoe het heeft geen naam.
Ik zie je zitten in je stoel.
Je lacht zacht, maar je bent zo moe.
Je haren zijn een witte krans van talloze, talloze jaren.
Je benen kunnen je bijna niet meer dragen.
"Help eens kind," kreun je dan.
"Als ik rechtsta dan kan ik wel verder gaan."
Teder sla ik mijn arm rond je benige schouders.
Jij bent mijn moeder, mijn toeverlaat.
Straks ben je weg en in de lege kamer tikt de klok de jaren weg.
Maar jou zal ik steeds bewaren.
