“Felix, zo heet jij toch?”
De stokoude man kijkt mij doordringend aan. In zijn helblauwe kijkers herken ik het blauw van de meren in deze streek. Zijn witte haardos zilvert in het felle zonlicht. Hij schudt mijn hand. Het is een stevige handdruk. Met de andere hand strijkt hij mij door de haren.
“Een donkerbruine krullenbol, net als je vader. Wat lijk je op hem.”
Ik zeg hem dat ik niet weet wie hij is, ik was nog te jong toen men mij hier weghaalde.
“Jouw vader en ik waren twee handen op één buik. Wij hebben veel samen verwezenlijkt in dit dorp. Helaas blijft er haast niets van over.”
Totaal verslagen kijkt hij mij bedroefd aan.
“Ons huis,” vraag ik “staat het nog overeind?”
“Kom, ik zal je er naartoe brengen, maar bereid je voor op het ergste.”
Wij beklimmen de heuvel en ik zit weer op mijn fietsje. Mijn vader leert mij hoe het moet en holt achter mij aan. Hij roept dat ik voor mij moet kijken. Pardoes, ik val. Als ik de grond raak, klinkt een dof gerommel, net of het onweert, maar in de hemel is geen wolkje te bespeuren.
“Wat was dat papa?”
“Dat was jij die met je val de grond deed trillen”, lacht vader.
Toch merk ik dat hij plots zeer bezorgd kijkt en wij keren snel naar huis terug.
“Kijk, daar is het”, zegt de vriendelijke man.
Ik probeer mij onze woonst terug voor de geest te halen, maar deze ruïne lijkt in niets op het huis dat ik elke avond zie voor ik inslaap. Voor de ingestorte muren staat een kruis. De man merkt de onrust in mijn ogen. Hij legt zijn verweerde hand op mijn schouder.
“Dat kruis heb ik hier geplaatst. Jouw ouders en je zusje hebben de ramp niet overleefd, dat weet je, maar wij hebben hun lichamen nooit gevonden. Het is of de aarde ze heeft opgeslorpt. Dit is hun laatste rustplaats.”
Onder het kruis staat gras en bloeien rozen. Dan weet ik het weer. Die diep lila rozelaar stond voor de ingang en omhelsde als het ware de deur. Ik ruik weer hun teder aroma en hoor het zoemen van de bijen als ik er onderdoor loop. Mijn zusje glimlacht als mama haar zegt: “Madame Isaac Pereire. Dat is de naam van die roos.”
De man merkt hoe ik naar de bloemen kijk en wegdroom.
“Jouw mama was gek op die rozen. Om de zoveel dagen kregen mijn vrouw en ik van haar een tuiltje. Dan geurde heel ons huis. Ze zal tevreden zijn dat haar rozen deze ramp uiteindelijk hebben overleefd.”
Hij trilt een beetje en ik vraag hem: “Jouw echtgenote? Hoe is het met haar? Heb ik haar gekend?”
“Helaas, zij is enkele jaren na het drama overleden. Ze was gek op jou. Wij hadden geen kinderen en ze was diepbedroefd toen jouw tante je kwam halen om bij haar te gaan wonen in de verre stad.”
Vier waterige ogen kijken elkaar aan, vier handen strengelen in elkaar. Deze reis was niet tevergeefs.