We vingen blauwgrijze tederheid
in portieken, op trottoirs,
tussen geraniums, verdwaalde
bladeren die steeds opnieuw
dezelfde hoek in werden geblazen.
Naar, naar en naar elkaar gedreven.
Onze adem leek bij tijden witte
inkt in grauwe beregende straten.
We beitelden in geaderde wind
en spraken elkaar uit als
zonlicht, als regenbogen.
keer op keer naar elkaar gedreven.