Hans Van Ham

Gebruikersnaam Hans Van Ham

Teksten

Zeg maar Cas

                                                                            "The sunrise is the closest I’ll get to heaven…”                                                                                  City of Angels                                                                             "Lots of empty canals and streets at night…"                                                                               Tad Williams, “The Dirty Streets of Heaven” De avond had de hitte van de voorbije zomerdag gebroken. Een lichte bries bracht wat verkoeling van de warmte die nog steeds uit de aarde opsteeg. De zon stond laag en al voorbij het westen. Ik reed in de richting van de Noord-Zuidverbinding zodat ik een flink eind gewoon rechtdoor kon gaan met mijn verstand op een zo laag mogelijk pitje.  Zeven overlijdens had ik behandeld die dag en ik had het wel zo’n beetje gehad. Wat voor werk deed ik ook? Mensen waren meestal dankbaar en voelden zich opgelucht als het allemaal goed was gelopen, maar toch kwam het telkens binnen. Vaak harder dan ik wilde. Misschien maar goed. Het toonde aan, zei ik tegen mezelf, dat het me raakte, dat ik niet onverschillig was. Dat ik het mooie en liefdevolle van een afscheid kon zien. En dat zag ik zeker. Maar het nam niet weg dat ik moest bekomen. Dus ging ik eerst op zoek naar ruimte in mijn hoofd voor ik terug naar huis keerde. De snelweg sneed als een diep kanaal door het groen van de omliggende weilanden en bossen. Het asfalt lag te rusten in de lange avondschaduw. Op dit uur was er bijna geen verkeer. Zo’n honderd meter voor mij reed een knalrode Volkswagen Golf 2, zo’n model dat nog uit de jaren tachtig stamde. De auto reed niet veel harder dan honderd, ongeveer net zo hard als ik. Ik kwam niet dichter, hij reed niet van me weg. Het gaf me een vreemd soort gevoel van verbondenheid. En zo trokken we samen op in de richting van het zuiden.  Het maakte me, zoals ik gehoopt had, rustiger. Mijn gedachten werden weggevoerd door de wind om mijn oren. Gebiologeerd volgde ik de auto voor me. Een zwarte BMW XM knalde ons met hoge snelheid voorbij. In een zucht was hij weer uit het gezicht verdwenen. Even later stond hij met vier pinkers aan op de pechstrook. De rijzige man, donkere haren en helemaal in een zwart kostuum, stond in de berm met veel gebaren te telefoneren. Altijd hetzelfde met die snelheidsduivels, dacht ik, maar daarna liet ik me weer gedachteloos leiden door de rode Volkswagen.  Een paar kilometer verder gebeurde het. De stoplichten van mijn voorganger lichtten plots helrood op. Het kleine autootje slingerde een paar keer en trok zwarte slipsporen op het wegdek voor hij rechts over de berm tegen de vangrails vloog en in een bosje gekatapulteerd werd. Aan de overkant van de weg zag ik nog net de donkere schimmen van een familie everzwijnen wegvluchten. Het was in een flits gebeurd en het drong slechts met vertraging tot me door, waardoor ik pas vijftig tot honderd meter verder tot stilstand kwam. Over de pechstrook wandelde ik terug. Twee auto’s passeerden zonder te stoppen, de BMW was er niet bij. Zo had mijn leven de laatste tijd ook aangevoeld, alsof ik wandelde langs een snelweg waar iedereen voorbij raasde. De Volkswagen was, waar hij tussen de bomen beland was, helemaal aan het zicht onttrokken van andere bestuurders. Hij lag half op zijn rechterzijde, met de voorkant rond een esdoorn geplooid. Overal lagen de grote afgeschudde bladeren. De motor draaide niet meer, maar de autolichten brandden nog wel en herschiepen het bosje in een spookachtige wereld. Sommige van de opgeschrikte vogels, vooral kraaien aan het gekras te horen, nestelde zich weer in de boomtoppen. De bestuurderszetel was leeg. Ik keek rond en zag haar silhouet buiten het bosje op een kleine glooiing staan. Ze keek in mijn richting, haar lange rode haren helemaal verwilderd, bloed over de sproeten in haar gezicht, op haar gescheurde blouse, jeansrok, armen en benen. Op haar witte sneakers. Ze stond over haar hele lijf te trillen. Ik herkende de vrouw van rond de vijfendertig onmiddellijk. Daar gaan we, dacht ik.  “Waar is mijn bril? Heb je mijn bril gezien?” “Die heb je nu niet nodig, Maggie, het is toch Maggie, niet? Hoe voel je je? Heb je ergens pijn?” Ze schudde van nee en keek mij even aan. Ze herkende mij niet. Het maakte niet uit. Het was ook al zo lang geleden.  “Wie ben jij?” vroeg ze, “Ken ik jou?” “Cassiël,” zei ik, “maar zeg maar Cas.” “Jij bent precies niet van hier.” “Ik heb nochtans mijn hele leven hier gewoond.” “O,” zei ze, “sorry.” Daarna zweeg ze. Ze draaide zich om naar de ondergaande zon en ging zitten op het natte gras. “Heb je de hulpdiensten gebeld?” “Ik heb geen gsm.” “Geen gsm? Dat is nieuw. En een beetje raar… De mijne is stuk.” Ze haalde haar gsm uit de achterzak van haar jeansrok. Het glas van de smartphone was gebarsten en hij was helemaal krom. Daar kon je inderdaad niets meer mee. “Mag ik naast je komen zitten, Maggie?” Ze haalde haar schouders op. “Het maakt niet meer uit, zeker?” “Wat maakt niet meer uit, Maggie?” “Nu ja, dit.” “Dat weet ik niet.” Ik ging naast haar zitten en sloeg mijn handen om mijn benen. Ik keek in de richting waar zij naar keek en zag wat zij zag. “Heb jij het niet koud?” “Een beetje.” “Hier is mijn jasje.” Voorbij de horizon was enkel nog het schijnsel van de ondergaande zon zichtbaar. Het verbaasde me telkens hoe snel een zon onderging. Ook hoe snel hij opkwam, maar dat was nu niet het geval. “Wanneer zullen de hulpdiensten er zijn? Iemand moet toch de hulpdiensten gebeld hebben.” “Ik denk dat ik de enige was die het effectief heeft zien gebeuren. Het was laat en er was weinig verkeer, weet je, maar de remsporen zijn zichtbaar en er liggen brokstukken op de weg. Wees maar niet bang, ze zullen er snel genoeg zijn.” “Ben je zeker dat het te laat is?” “Dat weet ik niet, zeg nooit ‘nooit’. Maar ik denk het wel.” “Hoe lang duurt het?” “Moeilijk te zeggen, maar het zal dadelijk wel beginnen.” “Het is net alsof … alsof…” “Op het einde blijft enkel het beste over, Maggie, daar mag je vanop aan.” Terwijl we zo wachtte, vertelde ze me over haar zoontje, Robke, dat op zesjarige leeftijd gestorven was aan een hersentumor, over haar dochter Roos. “De vreugde in haar leven,” zei ze, “en haar man, haar lieve man. Iemand moest hen toch verwittigen dat ze, dat ze… nu ja, dat dit hier.” “Alles op zijn tijd, Maggie.” “Oké.” “Hij hield zo van dino’s,” zei Maggie, “ik heb nog dozen vol met tekeningen van dino’s op de zolder staan. Alles wilde hij erover te weten komen, maar het mocht niet zijn. Het deed zo veel pijn, zo veel pijn, kan je dat begrijpen?” Voor ons, als in een tekenfilm, zag ik haar zesjarige zoontje lachend tussen de levensgrote dino’s spelen. We zaten op een bankje voor hun huis met achter en naast ons de rozenstruiken die in bloei stonden. Rode, roze en witte rozen. Hun geur zachtzoet. Het tafereel dat zich voor ons afspeelde voelde zo onwezenlijk dichtbij en tegelijk veraf. Maggies tranen trokken strepen op haar bebloede gezicht. “Sorry,” zei ze, “sorry, dat ik je hiermee lastig val.” “Je hoeft je niet te excuseren, Maggie. Het is niet niks wat je hebt meegemaakt. En tegelijk heb je toch ergens voor geleefd. Voor Roosje en je man. En in zekere zin ook voor Robke. Dat is mooi, Maggie. Dat is heel mooi.” “Zo voelt het niet. Het voelt alsof ik tekort geschoten ben, alsof ik…” “Verdriet kent haar eigen wetten, Maggie, dat ligt buiten jouw wil. En er is altijd Liefde. Dat heb je gevoeld, nietwaar Maggie? Voel je dat nu ook?” Ze hief haar hoofd van mijn schouder en keek me met haar grijsgroene ogen aan. Zonder te knipperen. “Nu herken ik je pas,” zei ze, “Jij was de papa van Marte. Is het niet? Marte zat bij Robke in de kleuterklas.” Ik knikte. Zij glimlachte. “Dankjewel,” zei ze. Tegelijkertijd begon haar huid eerst zilverachtig en dan goudkleurig te gloeien. Daarna werd ze doorzichtig en loste ze op in het duister. Het was voorbij. Eens het zo ver was, ging het altijd sneller dan verwacht.  Achter me hoorde ik in het bosje geritsel. De BMW-bestuurder was ook over de vangrails gestapt. Op fluistertoon sprak hij in zijn telefoon. Even keek hij in mijn richting en zag ik hoe zijn ogen me vanuit diepe, donkere oogkassen aankeken. Daarna verdween hij weer.  Niet snel daarna hoorde ik in de verte de sirenes. Ik bleef zitten zoals ik zat, terwijl de brandweer achter me met veel lawaai het autowrak openwrong. De zwaailichten verlichtten aan en af het duister rondom me. Pas toen een hele tijd later de zwaailichten vertrokken, keerde een soort van rust over het bosje en de velden. Ik nam mijn jasje op van het gras, trok het aan en wachtte tot de eerste zonnestralen mijn koude rug opnieuw verwarmde. De kalmte van de voorbij uren werd door de eerste pendelaars op de snelweg verbroken. Met een bezwaard gemoed kwam ik thuis aan, keek vanuit de keuken toe hoe Lief als eerste van boven naar beneden de trap af kwam. Op stille kousenvoeten zoals altijd. Haar pyjama gekreukt, haar peignoir losjes en ongeknoopt om haar schouders. Ze was altijd al een vroege vogel geweest. Sinds kort had ze haar lange donkerblonde, golvende haren laten knippen. Met een kleurenshampoo waste ze de eerste grijze sprieten weg. Ik moest eraan wennen, maar het stond haar. Alles stond haar. Naast me maakte ze voor twee een spiegeleitje. Dit was het moment dat ik het meest koesterde. In dat lege moment ’s ochtends dichtbij de vrouw te staan van wie ik hield, alsof er niets veranderd was. Ik was nochtans altijd degene geweest die langer in bed bleef liggen, net zoals haar nieuwe man, en net zoals ook Marte, die pas rond een uur of tien uit haar bed kwam gekropen en zich rechtstreeks en languit in de zetel installeerde met haar smartphone. Ze keek nog amper naar de foto links op het derde schap van de boekenkast. De kaars die ervoor stond, was al lang niet meer aangestoken. “Wil jij ook een eitje?” vroeg Lief. “Neuh,” was het antwoord. Ook ik had zoveel gehad om voor te leven en zo weinig om voor te sterven. Een warm elektrisch gevoel tintelde in mij. Ik keek naar mijn armen of er niets van zilver doorschemerde.

Hans Van Ham
11 1

Roodborstje

Hij had zich opgehangen aan een dik touw en hing stil in de grote hal. Zo te zien was Zijn nek gebroken. Zijn mooie pantalon vertoonde natte vlekken in Zijn kruisstreek. Haar blik had eerst Zijn schoenen gezien. Ze was niet geschrokken. Het touw was vastgemaakt aan de radiator op de overloop, die hing scheef uit de muur. Hij moest naar beneden gesprongen zijn. Terwijl ze zo naar Hem keek, zag ze in gedachten hoe Hij als een duiker op het muurtje moest gestaan hebben, en hoe Hij met Zijn duim en wijsvinger Zijn neus dicht hield, hoe Hij Zijn lippen opeenperste en Zijn ogen dichtkneep, alsof Hij in het zwembad in het diepe sprong om de bodem te raken. Hij had een blauw kostuum aangetrokken dat ze niet kende. Hij droeg twee stroppen: één kundig gemaakte van een dik jutte touw en een andere, goudkleurige zijden.  Hij hield niet eens van stropdassen, dacht ze, die gaven Hem het gevoel dat Hij stikte. Op Zijn  ivoorwitte hemd hing een slordig geschreven briefje.  Sorry Hou van je X Het was helemaal verkreukeld alsof Hij het eerst opgefrommeld had en daarna toch weer wilde gebruiken. Petra was net thuisgekomen van haar nachtshift. Het eerste licht van de dag streek door het grote raam, dat zich uitstrekte over de twee verdiepingen, naar binnen. Zijn lange schaduw verscheen tegen de muur. Ze voelde zich uitgeput en ging zitten op de koude zwarte tegels die Hij een paar maanden geleden zelf in de chape gelegd en ingewassen had. Ze had er wel eens aan gedacht wat ze zou doen als Hij er niet meer zou zijn, maar het enige wat ze over zich voelde komen, was die intense vermoeidheid. Ze schoof de deurmat dichterbij, legde haar hoofd op haar rugzakje en viel in slaap.  Toen ze een paar uur later wakker werd, stijf van de kille ondergrond, wist ze nog precies wat er gebeurd was. Het felle middaglicht deed Zijn blauwe kostuum blinken in de zon. Ze liep naar de keuken achteraan het huis, haalde een groot mes uit de lade en sneed het touw door. De radiator veerde gedeeltelijk terug op zijn plaats. Op de plaats waar het touw over het muurtje had gehangen was wat verf en pleister weg. Dat kreeg ze wel bijgewerkt. Beneden in de hal lag Hij met Zijn gezicht op de vloer, armen gestrekt naast Zijn lijf, de strop nog rond Zijn nek, een deel van het touw op zijn rug.  Ze borg het eindje touw dat nog aan de radiator hing en dat ze losgeknoopt had op in haar rugzakje. Het touw rond Zijn nek kreeg ze veel moeilijker los. Ze had geen plaats om met het mes achter het touw te geraken en sneed uiteindelijk met een zucht in het vlees van Zijn nek. Er sijpelde een klein beetje bloed uit de wonde, niet veel. Ze rolde Hem op Zijn rug wat door Zijn stijfheid verbazend makkelijk ging en keek Hem aan. Ze schikte Zijn kostuum en probeerde Zijn nek recht te leggen, maar dat ging niet. Ze trok het bloemetjesdonsdeken van het bed en drapeerde het over Zijn lichaam, duwde een kussen onder Zijn hoofd. Ze sloot de deur achter zich toen ze naar de keuken ging. Ze hield het mes even onder een waterstraal en legde het weer in de juiste lade. Ze draaide aan de knop van de radio.  Bob Marley & The Wailers. One Love.  Ze neuriede mee, nam een pannetje uit de kast onder het kookvuur, boter en twee eitjes uit de ijskast. Het brood was bijna op. Op het voederbankje in de pas aangelegde tuin zat een roodborstje dat elke andere vogel die dichterbij kwam, wegjoeg. De zon scheen. Het zou een mooie herfstdag worden, dacht ze. Fijn, dan kon ze een fietstochtje maken en op de terugweg even langs de bakker passeren.

Hans Van Ham
23 3

Cursus

Johan kwam eerst op de bouw aan, nog voor Frans en Jakob, die beloofd hadden deze week voor hun rekening te nemen. Ze trokken hun wenkbrauwen hoog op toen ze hem zo vroeg in de weer zagen. De najaarszon kwam nog niet boven de bomen en de daken uit en er hing een bijna vloeibare nevel over de omliggende weilanden. Johan kon niet van dat uitzicht genieten. Daar stond zijn hoofd niet naar. Hij moest zich afreageren. En dringend. Jakob zei goedemorgen met een stijgende intonatie, maar Johans gegrom en de driftige manier waarop hij een schop in de grote berg gele zand stak, deden hem niet verder aandringen.  Ons Hannah zal zich niet van haar beste kant hebben laten zien, dacht Jakob bijna hardop. Haar kennende had het allicht iets met geld te maken, dacht hij onterecht. Al klopte het dat het Hannah niet zinde dat Johan die cursus in de Ardennen ging geven. “Een week weg op de bouw,” had ze gezegd, “En dat voor een veredelde vrijwilligersvergoeding. Dat begrijp ik niet.” Geld was nu eenmaal belangrijk voor zijn zus, wist Jakob. In alles wat ze deed, hield ze het financiële plaatje in de gaten. Johan en Hannah woonde nog niet samen. “Als we alle twee thuis blijven wonen, dan sparen we keiveel geld uit,” was haar argument. En ze hield voet bij stuk. Zoals altijd. Of: “We doen zo veel mogelijk zelf op de bouw. Dan duurt het misschien langer, maar daar kunnen we het meeste winst op maken.” Dat die ‘we’ niet op haarzelf sloeg, maar vooral Johan, zijn vader en hemzelf betrof, was wel duidelijk. Hij kreeg soms al de ‘stopkes’ van zijn zus, dus laat staan Johan. Maar het had dus niets met geld te maken, al leek dat voor Jakob het aannemelijkst. Frans had er nog minder benul van wat de rol van zijn dochter kon zijn. Toen Johan na een uur nog steeds even hard met de schop te keer ging, zei hij: “Ik denk dat hij kwaad is. Wat zou er gebeurd zijn?” “Vraag dat maar aan ons Hannah.” “Denk je?” “Je kent haar toch.” “Misschien. Zou hij die hele berg zand uiteendoen?” “Aan dit tempo krijgt hij dat vandaag nog voor mekaar.” “Dat is zinloos. Dat gingen we door een grondwerker laten doen. Als je dat laat doen door een grondwerker met het nodige gerief, dan ligt alles meteen pas en hebben we daar ook niet te veel werk mee als we het terras willen aanleggen.” “Ga jij het hem zeggen?” “Misschien beter van niet.” “Dat denk ik ook. Laat Johan maar gerust nu.” Nog één keer probeerden Jakob en Frans contact met Johan te maken, rond de middag. Of hij misschien een ‘zjatje’ koffie wou. Een korte, wilde ‘nee’ was het antwoord. Voor de rest lieten ze hem doen. Het was ook hun zaak niet. Ondanks de tijd van het jaar werd het zo’n vijftien graden die dag. Er waren weinig wolken en de zuidwestenwind voerde zachte lucht aan. Johans bleekgewassen, rode T-shirt geraakte doorweekt van het zweet. Toen hij tegen de avond met zijn knalgroen Citroën Saxootje naar huis reed, kreeg hij kou. Hij stopte aan de kant van de weg, deed zijn T-shirt uit en trok zijn trui over zijn blote bast aan. Beter zo, dacht hij, anders ben ik straks ziek en dat wil ik er niet ook nog bij hebben.   ***   “Ik had dat niet mogen doen, denk ik,” zei Hannah. “Denk je?” “Maar ik heb toch ook niet gezegd dat je moest terugkomen van de cursus. Dat heb ik helemaal niet gevraagd.” “Nee, dát niet nee. Maar wat had je dan gedacht, dat ik vrolijk ging verder doen na zo’n telefoontje?” “Ik voelde me gewoon niet zo goed in mijn vel. En nu hier bent, kunnen we er toch van genieten dat we samen zijn. En ik heb echt niet gezegd dat je moest terugkomen, dat zei je net zelf.” Ze legde haar hand op Johans bovenbeen.  “Zal ik even?” zei ze, “Om het een beetje goed te maken? Rij hier maar even dat straatje in.” Haar lichtblauwe lange gelnagels staken scherp in de huid van zijn penis terwijl ze bezig was. Hannah keek voortdurend om zich heen. Bij elk autolicht dat passeerde, hield ze even op en stopte ze met Johans trui alles onder. Omdat hij er zijn gedachten moeilijk kon bijhouden, duurde het lang. Toen het dan toch gebeurde, ving Hannah het witte kleverige vocht op met het papieren zakdoekje dat ze had klaargelegd. “Dat werd tijd,” zei ze, “Ik kreeg bijna een kramp.” Daarna reden ze door naar de Kinepolis en hadden ze het er niet meer over. Voor Hannah was dat omdat het voor haar een gedane zaak betrof, voor Johan omdat hij het gevoel had dat hij niet werkelijk tot haar doordrong. Telkens hij aan de hele situatie dacht, leek het voor Johan alsof er een bezweet T-shirt op zijn lijf plakte.   ***   “Geen sprake van, Johan, dat we jou alleen laten rijden. Ik begrijp heel goed dat je naar huis wilt, maar kijk hoe je hier zit. Je trilt van top tot teen. In deze toestand kan je niet rijden.” “Misschien niet, nee.” “Dit is wat we gaan doen. Ik rijd jou naar huis met jouw auto en Dirk rijdt met onze auto achter ons aan.” “Het is ver rijden.” “Daarom wachten we niet te lang. Haal je pakken maar en we vertrekken.” En dus zaten ze tien minuten later al in de auto. Koen had aangedrongen dat hij zou rijden, maar Johan wou er niet van weten.  “Ik moet iets hebben om me op te concentreren. Ik moet iets doen.” Tijdens de volgende twee uur en tweeëntwintig minuten hielp het voortdurende praten van Koen om zijn gedachten niet naar het telefoontje van Hannah te brengen.  “Johan, ik heb alles gezien in het circuit. Ik zeg niet dat ik alles zelf geprobeerd heb, maar ik heb het wel gezien. In een klooster in Engeland namen de paters ’s avonds poppers om daarna met elkaar … je weet wel. Ik heb zelf uiteindelijk niet meegedaan, maar jongens jongens die waren met z’n allen zo geil als een gieter. Er waren twee Belgische confraters op bezoek en dat moest precies gevierd worden.” “Wanneer heb je eigenlijk beslist om niet in te treden.” “Niet lang daarna. Ik kwam Dirk tegen in het jeugdwerk en ’t was coup de foudre. Helemaal tot over mijn oren, niks aan te beginnen. De paters maakten er geen problemen van, van hen mocht ik gerust affaires hebben, en dat zeiden ze ook letterlijk zo, maar ik wilde geen affaire, ik wilde Dirk.” “Hoe lang zijn jullie samen?” “Bijna tien jaar, Johan. Dat wil toch al iets zeggen, niet? Nee, het was de juiste beslissing. Ik zou in het klooster ook helemaal niet zo gelukkig kunnen zijn. Niet dat ik het geloof heb laten vallen, absoluut niet, dat weet je. Ze noemen ons niet voor niets de vromo’s van de stad. Daar zijn we trots op. Trouwens, de seks met Dirk, die is pas goddelijk, ik hoef je niet te veel te vertellen, maar het is nog net zo goed als tien jaar geleden. Je zou het hem niet geven als je hem zo zag, maar hij is een beest in bed. Een lekker beest. En wat een lijf! Ik denk dat ik hem op de terugweg een flinke pijpbeurt geef.” “Huh?” “Oké, oké, sorry, dat hoef je niet te weten, en misschien is het niet zo’n goed idee terwijl hij rijdt. We zullen zien. Maar je ziet, ’t is niet omdat je totaal verschillend bent dat je niet bij elkaar kan passen. Dirk is introvert en soms aan de stugge kant, hij heeft vaak meer tijd nodig om zich aan te passen aan een nieuwe situatie dan ik, maar dat wil niet zeggen dat hij niet met een extraverte losbol een werkend koppel kan vormen. Je moet elkaar gewoon genoeg vrijheid geven om jezelf te kunnen blijven, dat is het geheim. Onthoud dat maar goed, Johan. Ik weet bijvoorbeeld heel goed dat Dirk het helemaal niet erg vindt om alleen met de auto achter ons te rijden. Hij zet van die akelige klassieke muziek op, of zelfs helemaal geen muziek en hij rijdt. Hij hoeft met niemand te babbelen en hij hoeft al helemaal geen pinten te drinken in de bar in Heer-sur-Meuse. Dat vindt hij verschrikkelijk zo tussen het lawaai en de hyperkinetische cursisten.” “En hij krijgt er een gratis blowjob bij straks.” “Wat zou hij nog meer willen?” Bij Johan thuis omhelsden de drie elkaar. Dirk hield hem even bij de nek en drukte zijn voorhoofd tegen dat van hem. Daarna gaf hij er een zoen op. “Hou je haaks, kerel.” Johan keek hoe ze achteruit weer de oprit afreden. Koen bootste met zijn tong en zijn linkerhand pijpbewegingen na. Johan lachte reflexmatig. Hij wuifde. Nu de twee weg waren en het stil werd rond hem, diende zich het gevoel van paniek en verslagenheid dat in zijn borst huisde, weer volop aan. Even later in zijn bed veranderde het in een taaie en allesoverheersende woede. Hij had zo hard naar die cursus uitgekeken.   ***   Twee jaar later vormde Johan samen met Myrthe een team op de cursus. Myrthe was een kleine ietwat mollige vrouw van rond de veertig. Ze liep graag op hoge hakken en droeg korte rokjes om haar verbazend ranke benen in al hun glorie te laten zien. Ze had roodgeverfde, korte, opgeknipte haren, met krullen op de kruin, een soepele en elegante nek. In haar decolleté, tussen de malse borsten die op haar buik steunden, hing een witzilveren hangertje waarin een oranje topaz verwerkt was. Ze lachte vaak en uitbundig, waarbij ze haar roodgestifte lippen wijd opensperde en je tot tegen haar huig kon kijken. Nagelwitte rechte tanden. Ze noemde zichzelf een goedgezinde boulet op pootjes en droeg die zelfgekozen titel met trots. Ze was totaal niet het type dat Johans blik zou blijven volgen als ze voorbij zou wandelen, maar wanneer hij bij Myrthe in de buurt was, voelde hij hoe haar positieve ingesteldheid ook op zijn humeur inwerkte. Als hij zijn ogen sloot en haar zachte parfum gewaarwerd, voelde hij de neiging om dicht tegen haar aan te liggen.  Ze zouden dit onderdeel van de cursus beginnen met theoretische uitleg. Myrthe had een lijn op het eerste blad van de flipover getekend. Aan het ene uiteinde stond in het rood ‘subassertief’, aan het andere ‘agressief’. In het midden in groene drukletters ‘ASSERTIEF’. Aan de hand van kaartjes met allerlei stellingen konden de cursisten positie innemen in de ruimte om aan te geven of ze volgens hen hoorde bij één van de drie termen. Daarna herhaalden ze het spel, maar met uitspraken en als laatste lieten ze situaties naspelen waarin één partij zich ‘subassertief’ of ‘agressief’ opstelde. Dat laatste zouden ze na de pauze doen en daar hadden ze veel tijd voor uitgetrokken, ook om die situaties telkens te kunnen bespreken in de groep. Johan en Myrthe hadden afgesproken wie waar het woord zou voeren en wie eventueel zou aanvullen. ’s Avonds vlak voor ze in de bar nog iets zouden gaan drinken, bespraken ze de dag met elkaar. “Dat ging vlot, Johan.” “Dank je, dat vond ik ook.” “En dit jaar geen huilers, dat is ooit ook anders.” “Echt? Ik weet niet. Dit is de eerste keer dat ik dit onderdeel gegeven heb. De vorige keer was ik er niet toe gekomen.” “Ja, daar heb ik van gehoord. Koen heeft het me verteld. Hij zei ook dat je intelligent was en goed iets kon overbrengen, maar dat je nog wat ervaring miste. Vandaar dat hij jou bij mij gezet heeft, zei hij, want ik had eigenlijk liever weer bij Kato gestaan zoals elk jaar. Ik moest ervaring in ons duo brengen, zei hij, maar als ik eerlijk mag zijn, heb ik er niet veel van gemerkt. Je spreekt rustig en beheerst. Je voorbeelden zijn er boenk op. Grappig soms. Je kan een groep onderhouden. Op voorhand was ik er bang voor, maar ik ben blij dat Koen ons samen gezet heeft.” “En jij kan ergens echt vaart in brengen en enthousiasmeren. Dat moet ik nog leren. Je geeft met veel vuur cursus. Als er even iets misgaat, dan heb jij dat heel snel gezien en stuur je supersnel bij. En je kent al iedereen bij naam gewoon.” “Ja, dat vind ik belangrijk. Zullen we nu onderdeel per onderdeel eens kijken hoe het gelopen is en kijken wat eventueel anders kan en of we volgende keer eens iets anders willen proberen?” “Goed, ja, natuurlijk.” Johan bukte zich om naast zijn stoel zijn voorbereidingen uit zijn lederen boekentasje te halen en keek steels langs Myrthes benen omhoog. “Mijn God,” zei Myrthe toen ze zijn notities zag. Die zijn bijna even netjes als die van mij. Ik ben onder de indruk.” “Tja,” zei Johan, “Dat zal de schoolmeester in mij zijn.” “Heb je ooit de notities van Koen gezien?” “Nee.” “Anders, zal ik maar zeggen. Goed. Laat ons beginnen bij de opening.” Johan hoorde even niet wat Myrthe zei en staarde dromerig naar hoe Myrthes mond bewoog. Hij rook een zweem van haar parfum. “Wat denk jij?” “Wacht, sorry Myrthe, ik was eventjes afgeleid. Waar waren we?” “Of we uitspraak zeven er niet beter uithalen, of dat we haar vervangen door een andere.” “Welke uitspraak was dat weer?” “Ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen.” “Als we daar iets aan toevoegen, dan is dat duidelijker subassertief. Bijvoorbeeld: ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen. En dan: dat gebeurt heel zelden, maar ik vind dat heel erg en voel me er schuldig over.” Even schrok Johan toen er een gsm rinkelde, maar dat kon onmogelijk de zijne zijn. Die had hij thuis achtergelaten. “Laat maar rinkelen,” zei Myrthe, “Dat zal mijn dochter zijn. Die bel ik dadelijk wel even terug.”   ***   Toen Johan voor het eerst Myrthes uitgebreide parfumcollectie zag, was het huis al verkocht en woonde hij in studio in het stadscentrum.  “Amaai,” zei hij, “jij hebt precies wel wat keuze.” “Ik weet het,” antwoordde Myrthe, “Het is een beetje uit de hand gelopen en ik geef er veel te veel geld aan uit. Wil je er een paar ruiken?” “O nee, sorry, liefje, dan gaan de geuren te zeer door elkaar, daar kan ik niet tegen. Je hebt trouwens al lang door dat als je dat ene parfum van op de cursus opdoet, dat ik dan écht nergens heen ga.” Myrthe trok Johans T-shirt over zijn hoofd. Johan knoopte Myrthes blouse los. Ze keken elkaar zonder knipperen in de ogen. Naakte huid tegen naakte huid. “Blijf je vannacht?” vroeg Myrthe. “Wat vind jouw dochter daarvan?” “Dat zullen we morgenvroeg wel zien. Eerst douchen. Kom je mee?” Johan drukte Myrthe tegen zich aan, rook haar geur vermengd met haar parfum.  “Of, wil je eerst nog?” “Nogal,” zei hij. “Ik merk het,” zei ze.   Eerst bereed zij hem. Haar zilveren hangertje schommelde tussen hen in. Toen ze klaarkwam, schudde haar hele weelderige lijf. Buik, borsten, billen. Het wond hem nog meer op. Zonder haar opengesperde ogen van hem af te wenden, ademde ze een paar keer diep in en uit en wisselden ze van positie. Met lange nek en open mond ontving Myrthe elke stoot. Ze hield haar beide handen om zijn billen en trok telkens zo hard dat het leek alsof ze hem dieper wilde duwen dan mogelijk was. Hij hijgde zwaar en zij kreunde amper hoorbaar met hoge stem. Zweetdruppels parelden op hun lijven.      

Hans Van Ham
9 0

Vrijdagochtend

Om kwart voor zeven hoor ik Robin door de gang naar de kamer van Arthur trippelen. Even later zijn hun gedempte gesprekken te horen. Af en toe gegiechel van Robin. Normaal moeten ze in bed blijven liggen tot het zeven uur is, maar ik ben nog te moe om op te staan en de jongste terug naar haar eigen bed te sturen. Ik voel me zelfs te loom om naar toilet te gaan. Tien minuten later wordt het te nijpend en kan ik niet anders. De gesprekken in de kamer naast me zijn niet meer gedempt en ze hebben veel plezier die twee. Beneden is Joke aan het sukkelen om het brood uit de bakvorm te krijgen. Ze slaat met vlakke hand op de bakvorm. Ik hoor haar sakkeren tot boven. Vooruit, Hans, de ochtend is begonnen. Licht aan, rollen omhoog, bedden opengooien en eindelijk, eindelijk die volle blaas verlossen. Hans: “Wie is hier voor zeven uur uit zijn bed gekropen?” Arthur: “Robin.” Robin: “Ikke. Ik kon niet meer slapen.” Hans: “Je blijft tot zeven uur in je eigen bedje. Dat is de afspraak, zus. En wat zijn jullie eigenlijk aan het doen. Met knuffels gooien? Straks breek ik mijn benen hier. Vooruit opruimen die knuffels en naar beneden.” Klats water in mijn gezicht. Tanden poetsen. Pyjama uit, kleren aan. Niet vergeten mijn pillen te nemen, die moeten op nuchtere maag. Achterdeur ontsluiten, krant uithalen. Er zit een briefje bij van de buurman in het begin van de straat. Zaterdag is het mototreffen bij hem in het clubhuis. Er gaat in de namiddag lawaaihinder zijn van startende motoren en van een live muziekbandje, maar we mogen iets komen drinken. Ik laat het briefje zien aan Joke. Die knikt en wijst naar de omgekeerde bakvorm op het aanrecht. Met een halfflexibele plastic spatel ga ik tussen het brood en de bakvorm. Zo krijg ik het brood er meestal uit. Ook deze keer. Ik snij het brood. Opletten. Even concentreren. Geen stukje van mijn vingers snijden, alstublieft. Hans: “Arthur. Je boekentas staat hier in het midden van de living. Zet die op zijn plaats bij de achterdeur. En doe kleren aan. Je pyjama ligt gewoon op de vloer.” Robin zit netjes aangekleed aan tafel. Joke gaat een paar keer met haar vingers door de haren van haar dochter. Joke: “Hoe wil je ze?” Robin: “In een vlecht.” Joke: “Twee vlechtjes of één grote vlecht?” Robin: “Eén grote.” Ik bind een icepack op mijn gezwollen knie en wil de boterhammen van de kinderen smeren. Robin: “Ik wil maar één boterham mee naar school.” Hans: “Maar eentje, zus? Ben je zeker?” Robin: “Ja.” Hans: “Ga je dan genoeg hebben? Zal ik er toch geen twee smeren, dan kan je nog altijd zien?” Robin: “Nee. Ik wil er maar eentje.” Hans: “En wat wil je er dan op?” Robin: “Kleurenchoco.” Hans: “Oké, dan, één boterham met kleurenchoco voor jou.” Arthur: “Ik wil mijn stockbrood van gisteren mee. Ik had die nog niet helemaal op.” Joke: “Nee, Arthur, die was veel te hard. Die heb ik in de kippenbak gegooid.” Huilen. Roepen. Pruilen. Onaangekleed in de zetel liggen. In het donkere hoekje aan de boekenkast wegkruipen. Opnieuw huilen. Zijn pyjama nog steeds op de vloer, zijn boekentas nog steeds niet opgeruimd. Ik haspel erover als ik een glas water voor Robin wil halen. Dan is het even stil. Nog steeds in zijn blote billen, schiet Arthur de keuken in. Ik hoor de waterkraan. Arthur: “Hier, papa. Ik heb hem afgespoeld.” Hans: “Nee, Arthur, dat kan niet. Die heeft in de kippenbak gelegen. Die mag je echt niet meer opeten.” Joke: “Nee. Arthur, die zit vol schimmel en bacteriën, daar word je ziek van als je dat nog opeet.” Opnieuw huilen. Tussen het snikken roept hij boos. Arthur: “Ik had die speciaal bewaard voor thuis en ik was het gisteren gewoon vergeten. Ik wou die nog opeten en nu kan dat niet meer. En ik mis mijn meter.” Joke gaat naast Arthurs naakte opgekrulde lichaampje zitten in de zetel. Joke: “Mama heeft dat stokbroodje weggegooid omdat het helemaal hard was geworden. Je wilt je nieuwe tanden toch niet stukbijten op zo’n hard stukje stokbrood, Arthur. Dat wil je toch niet, eh! Mama heeft dat gedaan om goed te doen, niet om jou te pesten. Kom eens even op mijn schootje zitten, grote jongen. Kom eens hier. Zo ja. Zal mama de volgende keer opnieuw stokbrood meebrengen van de winkel? Heb je dat graag, stokbrood?” Arthur knikt van ja en veegt zijn traantjes af. Even later zitten we samen aan tafel. Robin en Arthur krijgen een warme boterham met grillworst. Zelf eet ik zoals elke ochtend drie boterhammen: eentje met kaas, eentje met pindakaas en eentje met honing. Joke eet haar kom yoghurt gemengd met cruesli, cruesli met stukjes chocolade, en neemt geen boterhammen mee naar het werk. Het is vrijdag vandaag. Ze bestelt wel een broodje. Even later vertrekt ze. De kinderen wuiven haar na van achter het grote raam aan de voorkant. Ze gooien kushandjes en vormen hartjes met hun vingers.  Hans: “Vooruit, Arthur, tijd om je boekentas ein-de-lijk op te ruimen en je pyjama in de badkamer te leggen. Robin kom onder die tafel uit en eet je boterham op.” Robin: “Ik heb genoeg.” Hans: “Je hebt niet genoeg. Je moet je korstjes ook opeten. En je vitamientje ligt er ook nog. Kom onder die tafel uit. Eén… twee… drie… Moet ik jou eronderuit komen halen?” Robin: “Ik was al aan het komen.” Hans: “Arthur als jij klaar bent, ga dan nog eens naar het toilet kaka doen. We moeten dadelijk vertrekken.” Ik doe de icepack van mijn knie, leg de sjaal waarmee ik hem op de plaats hield terug op het rekje boven de kapstock en ruim de tafel af. Veeg met een schotelvod over het tafelblad. Wil de borden en het bestek in de afwasmachine plaatsen, maar zie dat die nog vol zit met proper gerief. Dat is dan voor straks. Eerst de kinderen naar school brengen. Ik hoor Robin in de zetel hardop huilen. Arthur komt net van het toilet. Arthur: “Ben je verdrietig, Robin?” Robin: “Nee, ik doe maar alsof.” Arthur: “En heb jij echte tranen?” Robin: “Ja.” Arthur: “Waaw, kan jij dat?” Ja, dacht ik. Dat kan je zus. Heel erg goed zelf. Hans: “Kom op, kindjes. Schoenen aan, jas aan. We vertrekken.” Robin: “Vandaag moet je niet gaan werken, eh papa.” Hans: “Nee, zus, op vrijdag moet papa niet gaan werken.” Robin: “Gaan we dan met de fiets?” Hans: “Dat gaat niet, meisje. Het is al te laat en het regent. Dat zal vandaag niet gaan.” Robin trekt een pruillip van jewelste. Hans: “Geen traantjes eruit persen, meisje, dat helpt niet. We gaan vandaag met de auto.” Arthur: “Kom jij vanavond mee?” Hans: “Ja, Arthur. Papa gaat niet zwemmen vandaag en komt voor jullie supporteren op de loopwedstrijd.” Arthur: “Ben jij ook een beetje zenuwachtig, Robin?” Robin: “Nee.” Arthur: “Ik wel. Ik weet niet zeker of ik ga winnen.” Hans: “Dat maakt ook niet uit, Arthur. Je hoeft echt niet te winnen.” Arthur: “Jef is de snelste van de klas.” Hans: “Ja, Arthur, maar die is van januari en ouder dan jij, daar hoef jij niet van te winnen. Sowieso hoef je niet te winnen, dat weet je.” Arthur: “Ik ben ook kleiner. Ik ben de kleinste van de klas. Maar ik ben wel de snelste van het gezin. Ik ben sneller dan jou, eh papa.” Hans: “Ja, jongen. En nu snel de auto in. Vooruit, anders zijn we te laat. Je zus zit al in de auto.” Arthur: “Wacht even, ik ben mijn tekening voor juf Claudia nog vergeten.” Onderweg naar school luisteren we twee keer naar “Bam Bam” van Camila Cabello featuring Ed Sheeran en naar “Beautiful People” van Ed Sheeran featuring Khalid. Dat willen de kinderen zo. Al de hele week. Ze zingen de twee liedjes van voor tot achter fonetisch mee. We rijden de parking van Arthurs school op. Robin blijft in de auto naar muziek luisteren. Hans: “Veel plezier, jongen. Papa komt je straks halen.” Hij laat zich op zijn hoofd zoenen en hij slentert de speelplaats op. Zijn boekentas hangt scheef op zijn rug. Robin heeft de muziek luider gezet en is ondertussen naar voren gekropen in de auto. Ze staat op de passagiersstoel te dansen. Een grootvader en een moeder lachen als ze passeren en wuiven naar haar. Hans: “Zitten en gordel aan, zus.” We parkeren de auto bij collega An en Robin loopt al vooruit naar het kleine zijpoortje van de kleuterschool. Ik sjok achter haar aan met haar rugzakje. Aan het poortje wacht ze me op. Ze heeft haar Pieter Konijn nog vast en houdt één hand beschermend tegen de regen over de knuffel. Ik doe haar rugzakje om. Hans: “Pieter Konijn mag niet mee naar het klasje, zus.” Ze kust hem en duwt hem dan ruw in mijn handen. Ze huppelt zonder omkijken naar het afdak terwijl de schoolbel gaat.  Ik zucht. Ze zijn op tijd in school geraakt. Ik sluit het poortje achter me. Een mama die vlak naast de school woont, twee kleuters aan de hand en een baby in een draagzak op haar buik, komt het hoekje om. “Goeiemorgen,” zegt ze opgewekt. “Goeiemorgen.” Met de auto onderweg naar brasserie ’t Onderwerp voor een koffie, vraag ik me af hoe ik in godsnaam een gewone ochtend als deze tegen het vergeten kan beschermen. En dan zie ik Jef, het klasgenootje van Arthur, te laat. Een lichte tik, zo lijkt het. Geen fiets over de capeau, enkel een kindje in het midden van de straat vlak voor de auto en een gebroken nekje.  

Hans Van Ham
4 0

Een ringetje

Dat Martine bij haar oude moeder terecht kon nadat Erik haar het huis uitzette, kwam de familie goed uit. Zo was er steeds iemand in huis om het negenentachtig jaar oude mensje te verzorgen en moesten ze geen geld spenderen aan bejaardenhulp.   “Als ik kost en inwoon kan krijgen,” zei ze op de familievergadering, “dan betekent dat heel veel voor mij. Ik heb geen nagel om aan mijn gat te krabben.”  In haar herinneringen zag ze hoe haar moeder vijftig jaar geleden in de woonkamer stond. Ze droeg een blauwe bloemenjurk en had krullen in het haar. Haar zes jaar oude ogen staarden als een ekster naar het ringetje met een briljant en naar het bijpassende dunne gouden kettinkje met ovalen hangertje. De randen van dat hangertje waren bezet met diamantjes en ook in het midden blonk een diamantje. Concentrisch rond dat middelste steentje waaierde een reliëf van slanke jugendstil blaadjes uit. De oorbellen hadden een grote blauwe saffier in het midden.  Op het zolderkamertje van Armand, haar enige broer en kakkenestje, had ze nog niet gezocht naar de juwelen of naar iets anders van waarde dat haar financiële nood kon ledigen.   Bij het openen van het zolderluik voelde ze hoe het stof in haar kapsel terecht kwam. Met een bezemsteel haalde ze de spinnenwebben uit de opening. Het houten schuiftrapje kraakte. Eenmaal boven zag ze hoe het licht door een klein raampje aan de westkant naar binnen viel. In de rest van het zoldertje hingen halfduistere schaduwen over het eenvoudige door haar vader gemaakte bed en de gebricoleerde kastjes. Links van haar was het donker. De zwarte bolvormige lichtknop deed gelukkig de gloeilamp nog wakkelend branden. De kamer was nog kleiner dan ze had gedacht en ze kon er maar net rechtstaan. Een balk van het dakgebinte liep van links naar rechts over de hele lengte van de kamer. De doffe en tegelijk scherpe geur van het stof drong diep door tot in haar sinussen. De houten platen van het plafond waren rechtstreeks tegen de panlatten geklopt. ’s Winters was het hier ijskoud en ’s zomers niet te harden. Tegen het raampje stond een bureautje naast het voeteinde van het bed. Er hingen nog kleren in de kleerkast, het bed was niet opgemaakt, een zelfbouwdoos voor een vliegtuig lag op het bureaublad, het vliegtuig zelf half afgewerkt, tijdschriften op de grond en een poster van een vogel in volle vlucht boven het bed. De rechterbovenhoek van de poster was losgekomen en krulde naar beneden. De lucht was hier zo verzadigd van stof dat ze voelde hoe er een laagje op haar armen, kleren en op haar gezicht kwam te liggen. Ze onderdrukte de neiging om zo snel mogelijk uit dit vuile nest te verdwijnen, maar toch keek ze onder de kromgetrokken matras, tussen de boekjes op het rekje en in de kleerkast. De schuifjes van het bureautje klemden zo hard dat ze dacht dat er ergens een slot op moest zitten. Het onderste schuifje gaf als eerste mee. Daar vond ze tussen de dode insecten een pin-upkalender. In het middelste schuifje vond ze Playboys. De recentste was van 2002, een jaar voor haar vader aan longkanker overleed. Om het bovenste schuifje los te krijgen moest ze wrikken en schudden. Net toen plofte de lamp.     ***    Martine overschouwde de enveloppen met geld op Armands bed. Sinds het tellen van de briefjes trilden haar handen als espenbladen in de wind. Alles samen was het vierhonderdduizend Belgische frank. Ze had nog nooit zo veel geld bij elkaar gezien.  “Het is te veel om zo te wisselen,” zei de bankbediende aan de telefoon, “waarom kom je deze namiddag niet langs? Dan kijken we samen wat we met het geld kunnen doen. Past vier uur voor jou?”  Martine hield haar adem eventjes vast, blies hem daarna in een langzame zucht en met bolle wangen uit haar longen. Ze keek op haar horloge. Drie uur. Door het raam zag ze een grijze duif door een bewolkte hemel vliegen.      Ze riep naar beneden.   “Moeder!”  En nog eens:  “Moeder!”  “Ja.”  “Alles in orde?”  “Ja-a.”  “Heb je nog iets nodig, ofzo?”  “Nee. Alles goed hier.”  “Heb je je mineralendrankje opgedronken?”  “Wat heb ik gedronken?”  “Dat drankje van de dokter tegen de diarree.”  “Bijna op. Nog een kletske.”  “Opdrinken, eh. Dat moet van de dokter.”  “Ja-a. Het moet toch niet allemaal in één keer. Ik drink het wel op.”  “Oké, goed. Zolang je het maar opdrinkt. Ik ga me omkleden en dan kom ik. Het duurt niet lang.”  Martine opende de enveloppen nog eens, alsof ze wilde controleren of het geld in tussentijd niet verdwenen was. Ze ritselde met haar wijsvinger over de randen van de briefjes. Ze rook eraan.   Twee weken voor Erik haar de deur gewezen had, had ze dit kakigroene kleedje ook aangehad. Ze had het pas gekocht en zichzelf bediend van een parelketting, bijpassende oorbelletjes, ring en armbandje. Ze waren samen in de MangerManger uit gaan eten. Hij had haar complimentjes gegeven.  Een week daarna, toen duidelijk werd hoe duur het jurkje en de juwelen waren en van welk geld ze alles had gekocht, was ze haar krediet kwijt. Het was de druppel, had Erik gezegd en hij dreigde ermee de juwelen en het kleedje terug naar de winkel te brengen. Uiteindelijk had ze alles mogen houden en was zij terug naar haar moeder. Alsof zij ook te duur van deze winkel was gekocht.   Het kon haar niet meer schelen. Dat kakikleurige kleedje en die paarlen ketting met bijbehorende oorbelletjes, ring en armbandje waren niet bedoeld om in de kast te hangen. Vandaag wou ze in stijl naar de bank. Tijdens het schminken, kreeg ze haar trillende vingers niet onder controle. Beneden hoorde ze iets vallen.   “Moeder?! Moeder?!”  Er kwam geen antwoord. Ze stommelde de trap af om te kijken.  Haar moeder lag in haar zetel en sliep. De tv stond aan en het Duits van ‘Sturm der Liebe’ verstomde elk mogelijk ander geluid in de woonkamer. Martine nam de afstandsbediening van de vloer en zette het geluid zachter. Ze dronk twee portootjes kort na elkaar, spoelde het glas uit en zette het daarna weer bij de schone glazen in de barkast. Boven merkte ze weinig verschil bij het schminken. Aan de linkerkant van haar bovenlip was ze een beetje uitgeschoten met haar lippenstift en bij haar linkeroog was het lijntje gehakkeld. Het moest maar zo. Ze koos haar bruinlederen handtas en stak de enveloppen er rechtop in. Het was tijd om te vertrekken.   Beneden merkte ze onmiddellijk de zure geur van ontlasting. Het was niet waar, dacht ze, niet nu. Potverdikke.   “Moeder, heb jij een vuile pamper? Moeder, moeder! Word eens wakker. Moeder, hoe is dat mogelijk! Je bent in slaap gevallen en je pamper zit vol. Vooruit, dit moeten we eerst opkuisen.”  Tijdens het verversen vielen twee enveloppen uit haar handtas. Met vuile vingers raapte ze die op, stak ze terug in de handtas en gooide die in een hoek. Het beeldje dat nonkel pater uit de tropen had meegebracht en dat in die hoek stond, wankelde, maar viel niet.   Een half uur later zat haar moeder proper in haar zetel. Zij veegde eerst nog met een schotelvod een vlek van haar jurk en ging toen aan de keukentafel zitten. Ze had geen zin meer om naar de bank te gaan en keek met een half oog naar de opengeslagen krant.  “Sorry, liefje,” zei haar moeder.   “Maar moeder, daar kan jij toch niks aan doen. Het is niet prettig, maar je kan er niets aan doen.”  “Sorry.”  “Ik weet het moeder. Stop maar met sorry zeggen, het is nu zo. De dokter komt morgen nog eens langs.”  “Weet je wat, Martine.”  “Wat is er moeder?”  “Ik heb nog iets voor jou. Ga eens boven in de commode kijken. De onderste lade. Daar ligt een zijden zakje. Ga dat halen. Wat daar inzit is voor jou.”  “Moet dat echt nu, moeder? Dat hoeft toch niet.”  “Ik sta erop.”  “Weet je wat? Ik zal het gaan halen en dan zien we wel.”  Martine blies de lucht weer met bolle wangen uit haar longen. Haar voeten sleepten over de vloer en over de treden van de trap. Ze vond het paarse zijden zakje in haar moeders commode, zoals ze gezegd had. Het was met een zilverkleurig lintje dichtgeknoopt .  “Hier is het,” zei Martine.  “Kom eens, meisje.”  “Moeder, allé.”  “Nee, nee, kom hier. Vooruit. Geef je hand.”  Haar moeder opende het zakje en de erfjuwelen die ze eruit haalde, glommen in het oranjegele licht van de staande lamp. Haar moeder schoof de ring over Martines vinger. Daarna hing ze het hangertje om haar nek. Martine moest daarvoor zo ver vooroverbuigen dat ze bijna op de schoot van haar moeder viel.  “Voor jou. Ze zijn voor jou. Jij verdient dat.”  Haar moeder snoot haar neus en veegde met de zakdoek haar ogen droog.  Martine verving haar eigen oorbellen en deed de paarlen ketting uit. De rest van de namiddag en de avond hield ze haar moeders juwelen aan. Pas vlak voor ze ging slapen, legde ze het paarse zakje weer op zijn plaats.     ***    Drie weken later lag haar moeder in een ziekenhuisbed. De bacterie die haar diarree veroorzaakte, bleek tegen elke vorm van antibiotica opgewassen. Een infuus zorgde voor vocht in haar aderen. In bed nam ze niet de helft van de plaats in die ze normaal gezien innam. Martine was in die laatste weken amper van haar moeders zijde geweken en had geen tijd genomen om naar de bank te gaan. De enveloppen lagen weer op hun oorspronkelijke plaats.  Haar moeder wilde iets zeggen, maar haar stem was te zwak om boven het geluid van de tv uit te komen. “Wacht even, moeder. Ik zet eerst de tv af. Zo kan ik je niet verstaan.”  Martine zette de tv af en legde de afstandsbediening op het ongebruikte eetplankje. Daar donderde hij meteen af. Martine moest op haar knieën onder het bed om eraan te kunnen. Ze stootte haar rug tegen de rand.  “Wat is dat hier allemaal,” riep een verpleegster. “Is alles nog in orde?”  “Het tv-kastje was gevallen.”  “O, als het dat maar is. Ik kom eens kijken hoe het zit. Mag ik even onder de lakens?”  De verpleegster wachtte niet op een antwoord en sloeg de lakens achteruit. Kordaat ververste ze haar moeders pamper die alleen nog maar wat vochtig slijm bevatte. Toen ze klaar was, stopte ze haar moeder onder en trok de lakens strak.  “Heb je het niet te koud? Zal ik er een extra dekentje opleggen?”  Weer wachtte ze niet op een antwoord en ze dook de kast in waar ze een dun dekentje uithaalde. Met een zwier legde ze het in één beweging losjes over haar moeder.  “Dank u, dank u,” mompelde haar moeder.  De verpleegster keek Martine aan en wenkte haar met het hoofd. Op de gang fluisterde ze plots.  “Ik heb er geen goed oog in,” zei ze. “Jouw mama is erg zwak geworden.”  Martine zweeg en keek naar de grond.  “Ik vrees dat het tijd is om afscheid te nemen.”  Ook de verpleegster zweeg nu en keek Martine van top tot teen aan.  “Ik zeg het maar.”  “Nee, nee, dank u verpleegster. Misschien moet ik inderdaad de rest van de familie bellen.”  Martine nam haar telefoon en belde eerst naar haar oudste zus. Daarna contacteerde ze de rest van de zussen en uiteindelijk Armand. Ze spraken af om de volgende dag naar het ziekenhuis te komen. Alleen Armand kon niet, die kwam dezelfde avond nog.  Toen Martine terug de ziekenhuiskamer in ging, lag haar moeder te slapen. Met open mond. Haar adem schuurde tegen haar huig en haar armen lagen bleek bovenop de lakens.  Armand kwam een half uurtje later aan en trof zijn moeder zo slapend aan. Hij zette de tv op.  “De laatste kilometers van de koers,” zei hij. “Er is een ontsnapping en er zitten drie Belgen in.”  “Ik ga in de cafetaria iets drinken,” zei Martine, “en in het winkeltje een krant kopen.”  Bij het terugkomen, was haar moeder wakker. Armand hield haar hand vast. Op tv zag ze een renner op een podium staan. Hij trok een groen truitje aan. De bloemen in zijn hand gooide hij het publiek in. Het geluid stond af.  “Het is goed dat je dat gezegd hebt, moeder,” zei Armand. “Rust nu maar weer uit.”  Haar moeder sloot onmiddellijk weer haar ogen.   “Ze is er slechter aan toe dan ik dacht,” zei Armand, terwijl hij op zijn horloge keek.  “We zullen haar maar laten,” antwoordde Martine.  Samen wandelden ze naar de uitgang. Armand reed met de auto naar huis. Martine nam de bus. De zussen hoefden de volgende dag niet meer te komen.     ***    Priester Gerard verzorgde de uitvaartdienst. Op het einde van de koffietafel raakte Martine met hem aan de praat. Ze hield van zijn melodieuze stem en de manier waarop hij met zijn donkere ogen recht in haar ziel leek te kijken. Haar zussen en broer wachtten niet tot het einde van dat gesprek en vertrokken zonder haar. Toen ze haar jasje aandeed, nam priester Gerard haar hand in zijn twee handen en knikte. Hij deed zijn mond open, maar voor hij iets kon zeggen, werd hij onderbroken door de zaakvoerster.  “Martine? Jouw zus zei dat jij de betaling van de koffietafel zou regelen.” “O ja, dat weet ik niet. Dat zal dan wel.”  Priester Gerard wuifde en draaide zich om.  “Dat kan cash als je wilt.”  Martine voelde haar hoofd rood aanlopen en het jasje dat ze net had aangetrokken, moest onmiddellijk weer uit. Zo veel geld had ze niet. Ze kon het niet eens voorschieten.  “M-mag dat ook met een o-overschrijving? Ik heb geen cash bij me.”  “Er is een bankautomaat iets verderop in de straat.”  De bovenste knopjes van haar blouse moesten ook los. Ze krabde aan haar armen alsof ze pas door een mug gestoken was.  “Nee, ik bedoel, misschien toch liever met een overschrijving. Dat is gemakkelijker om het onder elkaar te regelen.”  “Dan is het wel iets meer, natuurlijk.”  De zaakvoerster van de zaal verdween achter de toog en kwam vijf minuutjes later terug met een factuur. Martine plooide het blad twee keer dubbel.  De twee kilometer terug naar het huis van haar moeder legde ze te voet af. Op hoge hakken. Toen ze de straat in stapte, zag ze van ver de auto’s staan. Haar zussen en broer zaten rond de keukentafel. Ze moesten het eens hebben over hoe lang ze hier nog in huis wilde blijven.  “En moeders juwelen,” vroeg haar oudste zus, “weet jij toevallig waar die liggen? Ze had mij beloofd dat ik die als oudste zou krijgen als ze er niet meer was, maar ik vind ze nergens. Ze zitten niet in haar juwelenkoffertje.”  Martines hand gleed naar haar handtas. Ze voelde eerst aan het zijvakje en daarna haalde ze de factuur eruit. Ze legde die in het midden op de tafel.  “Ik denk het wel,” antwoordde ze. “In haar commode, de onderste schuif, helemaal achteraan en onder de lakens verstopt.” Ze mompelde het bijna als een excuus.  Haar oudste zus schoot meteen naar boven. Een andere zus nam de factuur, plooide ze open en keek er lang naar. De twee andere zussen dronken koffie en zeiden niets. Armand dronk bier en glimlachte na elke slok.  Een paar dagen later merkte ze dat de enveloppen niet meer op hun plaats lagen. Ze vloekte één keer kort en luid. Daarna kwam ze twee dagen het huis niet uit. Tien dagen later verkocht ze haar eigen paarlen juwelen tweedehands voor bijna evenveel als ze hen gekocht had. Niet lang daarna mocht ze voor de eerste keer bij priester Gerard gaan koken en poetsen. Het was ook priester Gerard die ervoor zorgde dat ze net buiten het centrum in een studio kon intrekken. Voor weinig geld.   Op heldere dagen lag ze op haar rug in de zetel en keek ze via een koepeltje door het platte dak naar de hemel. Ze hield ervan om door dat kleine vierkantje vogels te zien vliegen in een blauwe lucht. Het zou niet lang meer duren voor de erfenis rond was en de boerderij te koop gezet werd. Daarna hoefde ze met geen van haar familieleden nog contact te houden.  Om haar rechterringvinger zat het ringetje met het briljantje. Op het schapje naast de tv stond een klein kristallen vaasje dat ze bij priester Gerard weggenomen had. Ze had het opgeblonken en er een plastieken roosje in gestoken. Zowel het briljantje als het vaasje vingen het licht en verspreidden het in geometrische figuren tegen de muur. Over en door elkaar.       

Hans Van Ham
15 0

Daarvoor moet je gelukkig zijn

Gelukkig ben ik er niet van geworden van ’s nachts met een bootje varen. Natuurlijk niet. Geluk hangt niet af van dergelijke kleine dingetjes. Daarvoor moet je gelukkig zijn. Maar ik heb wel gelachen. Dus ja, misschien was het inderdaad een goed idee van ons Saartje. Ik houd nochtans niet van haar ideeën, nooit gedaan, zeker niet als ze van mij verlangen om gezellig mee te doen. Is het niet genoeg dat ik elke dag geconfronteerd moet worden met pijnlijk opgewekte huisgenoten. En maar babbelen en tetteren. Over wat eigenlijk? En al die vragen? “En wat ga jij doen vandaag, Geertje? Heb jij die toets voor Frans ook vandaag of heb je die morgen? Ik heb goed geleerd, ik kan het.” Saartje kan altijd alles. En ik ook wel, denk ik, maar veeleer per ongeluk. “Dat jullie samen in mijn baarmoeder gezeten hebben,” zegt mama wel eens, “Jullie zijn nog erger dan ying en yang. Zo verschillend.” En dat is ook zo. Zo blond en irritant breed lachend Saartje is, zo… zo… anders ben ik. Als papa niet zo nukkig kon zijn, zou ik denken dat ik een andere vader had dan haar. En mama? Saartje is mama. Naïef en altijd blij. Nochtans is mama degene die elke ochtend een pilletje neemt. Niet papa. Die gromt zich meestal door de dagen. Net zoals ik. Maar papa is bijna nooit thuis. De idee om met een bootje te gaan varen in het donker was natuurlijk van Saartje, dat had ik al gezegd. Ze kwam het me vertellen, net toen ik buiten onze bungalow stiekem een sigaretje stond te roken. Ik moest wat bekomen van al dat vermoeiend blije aan tafel bij het avondeten. Zelfs papa, zelfs papa was opgewekt en had al twee keer zijn favoriete mop van een grote papagaai die nootjes wil, verteld. Fucking hell! Iemand zou voor minder naar een sigaret grijpen. De eerste keer had ik nog de moeite genomen om te lachen, daarna kon hij voor mijn part de boom in. Bij de derde trek aan de troost die ik mezelf gunde, verscheen Saartje van achter het hoekje. Ik schrok mezelf een ongeluk en hoewel Saartje wist van mijn stiekeme sigaretjes, verborg ik haar instinctief achter mijn rug en duwde haar uit tegen de bast van een den. “We gaan varen in het donker, Geertje, goed idee, eh! Papa gaat ook mee.” “Fijn, zeker. Ik heb net mijn beha uitgedaan en een gemakkelijk T-shirt aangetrokken. En ik wou dadelijk douchen.” “Doe je toch snel weer aan. Zo gefikst. Of niet. Dat merkt toch niemand met die dikke jas.” “Ik heb eigenlijk geen zin. Ik wil liever gewoon op bed liggen en naar muziek luisteren.” “Dat heb je gisteren al gedaan. Kom nu. Varen in het donker is toch spannend.” “’t Is maar wat je spannend vindt.” “Echt. Het wordt leuk. Beloofd.” “Het is al goed. Ik ga wel mee.” Anders zou ik nooit van haar gezaag af geraken, dacht ik. Om het hoekje verscheen nu ook het hoofd van mama. Toch goed dat ik mijn sigaret gedoofd had. “Kom we zullen eerst samen snel de afwas doen en dan vertrekken we. Komt Geertje ook mee?” “Ja-a, ik heb al ‘ja’ gezegd net.” “Joepie!” riep Saartje en ze gaf me een knuffel. Altijd die knuffels. En dus was ik meegeweest. In dat bootje. In de ijzige wind. En heb ik gelachen om papa’s mop van twee bananen op het strand, of eigenlijk meer met zijn hoestbui zodat de clou in stukjes en beetjes uit zijn strot kwam. Papa was grappig en daar moest ik een foto van nemen. En iedereen moest lachen omdat ik er een foto van wilde nemen. En ik heb ook gewoon gelachen. En geglimlacht, bij de stilte op het einde van de boottocht. Toen iedereen uitverteld was. De koude nacht vroor niet alleen letterlijk, maar ook het uitzicht leek te bevriezen, en mijn hoofd. En het geluid. Het geklop van de motor viel bewegingloos neer. Klop na klop. Saartje had gelijk gehad. Dit was leuk. Ik had hen allemaal willen vastpakken en zo samen willen bevriezen. Nu hebben Saartje en ik onszelf net ontdooid in de gloeiend hete waterstralen van een lekker lange douche, terwijl mama en papa dicht tegen elkaar aan kropen in de sofa. Samen in de douche, had Saartje gezegd, hoe lang was dat geleden? Maar het was erover. Van het goede te veel. Walgelijk gewoon.

Hans Van Ham
7 0

Konijn

Arthur:                Papa, Robin zegt dat ze later Elsa wilt worden, maar dat gaat niet, eh.                            Papa, Robin zegt dat ze later… Papa:                   Ik heb het de eerste keer ook gehoord, Arthur. Arthur:                Dat gaat niet eh, want ze heeft geen ijskrachten. Papa:                   Wil jij graag Elsa worden, zus? Robin:                  Ja. (heel stilletjes)  Allicht knikt ze enthousiast, maar omdat ze voorover gebogen zit, kan ik het niet zien in de achteruitkijkspiegel. Papa:                   Je zingt heel graag eh, meisje. Dat kan je wel worden, hoor, zangeres. Wil je                                zo goed kunnen zingen als Elsa? Robin:                  Ja. Arthur:                Maar ijskrachten bestaan niet, eh papa. Papa:                   Nee, jongen ijskrachten bestaan alleen in verhaaltjes en filmpjes, maar zus                                    kan wel leren zingen. Wil je dat graag, want dan kan je later naar de                                            muziekschool om te leren zingen? Robins onderlip krult op en ze gaat de eerste fase van haar protroutine in, dadelijk gooit ze met iets of roept ze. Arthur:                Ik wil dat wel. Robin:                  Nee, ík wil dat! Dat roept Robin inderdaad overdreven boos. Als ze aan Arthur had gekund, had ze hem een lap verkocht. (fase 3) Gelukkig zit ze vast op haar autozitje. De laatste fase van de protroutine kan ze dus niet uitvoeren. Ze lijkt te kalmeren. Papa:                   Als jullie dat willen, kunnen jullie dat allebei, dat is geen probleem. Zal ik                                     #LikeMe opzetten? Arthur/Robin:    (samen) Ja. Arthur:                Papa? Papa:                   Ja, jongen. Arthur:                Ik wil later liever Chase worden van PawPatrol. Robin:                  Dat gaat niet, eh papa. Papa:                   Nee, jongen, dat kan ook alleen maar in filmpjes en verhaaltjes. Arthur:                Ik kan toch altijd een politiepup zijn, dat gaat toch. Robin:                  Nee, dat gaat niet. Papa:                   Nee, jongen dat gaat niet, je kan wel bij de politie gaan. Dat gaat wel. Robin:                  Arthur? Arthur:                 Ja. Robin:                  Jij wordt geen hond later. Arthur:                Nee? Robin:                  Jij wordt gewoon een konijn. Arthur:                 O. Daarmee wordt het stil tussen de twee alsof hiermee het laatste woord gezegd was. De liedjes van #LikeMe klinken hun vertrouwd in de oren en ze kijken allebei uit hun raampje naar buiten. Op deze weg door de velden kunnen ze lekker wegdromen in de verte. Nog vijf minuutjes en we zijn aan school.

Hans Van Ham
18 0

sporkehout

Excuseer meneer, ik zocht sporkehout. De zoon van de oude Tielens keek even naar de bebaarde man. Die nam in het plat Pelts afscheid, monsterde mij van beneden naar boven en stapte in de richting van de uitgang. Het zitvlak van zijn laaghangende werksalopette zag vuil alsof hij op een van de natte houten bankjes hier op de boomkwekerij had gezeten. Sporkehout, zei-de? Dat is frangula alnus, zeker? Die staat bij de haagjes. De Latijnse benaming ken ik niet. Mijn vader zegt gewoon sporkehout.  Ik wandel wel even mee. Kom, Karel, we volgen de meneer. Bij de hagen was ik al gaan kijken, maar als je niks van Latijnse benamingen kende, was het moeilijk om de juiste plant te vinden. Ik had de struik in ieder geval niet herkend. En ik was helemaal tot achteraan gelopen met die metalen bolderkar. Tussen de plassen en de modder door. Mag ik in de bak zitten? had Karel tot vier keer toe gevraagd. Nee jongen, daar is die bak veel te vuil voor en je hebt geen vuile broek aan.  Mag ik door de plassen, papa? Je hebt je laarsjes aan, dus ja, maar niet te hard anders maak je je broek toch nog nat. Behoedzaam stapte hij tot in het midden van elke plas die hij tegenkwam. Daar bleef hij even staan en keek naar zijn voeten. Karel had een bijzondere band met plassen. Hij praatte er soms tegen. Zo, nu sta ik in het midden. Vind je dat fijn. Ik vind dat fijn. Volgens mij spraken die plassen ook tegen hem. Spring in mij! riepen ze, smeekten ze. En Karel gaf gehoor aan die onweerstaanbare roep. Hij sprong erin, stapte erin. Nam een aanloop en liet de spetters alle kanten opspatten. Hij kon gieren van de pret als hij dat deed. Als het regende, deden we hem soms gewoon vuile kleren aan en mocht hij zichzelf uitleven. Toevallige passanten werden instant gelukkig als ze dat kind zo bezig zagen. Wij alleen als we hem die toestemming hadden gegeven.  Karel, kom, jongen. Hij stond weer aan de rand van een plas. Pletssj. Met twee voeten tegelijk erin. Karel, allé, er niet inspringen had ik gezegd. Hier zijn ze. Dit is sporkehout, denk ik.  De jonge Tielens haalde zijn smartphone boven en na wat tikwerk liet hij mij het scherm zien. De Wikipediapagina bevestigde het. Frangula alnus was sporkehout. De plantjes stonden dicht tegen elkaar en reikten al bijna anderhalve meter hoog. Die zou ik maar net in de auto krijgen. Geen wonder trouwens dat ik ze zo zonder blad niet kon herkennen. Het waren maar schriele dingetjes. 5 euro per stuk stond er op het plaatje. Dat viel mee. Als ik bedacht dat ik de blauwebessenstruiken hier 15 euro per stuk had moeten betalen. Hoeveel wil je er hebben? Ik overliep in mijn hoofd snel de plaatsen waar ik ze wilde planten. Zeker één in het kippenhok en dan tegen de omheining zou ik ook nog wel plaats hebben voor een paar. Vijf euro, daarvoor kon ik niet sukkelen. Doe er maar vier. Die geraak ik wel kwijt. De manier waarop hij de plantjes uit de grond trok, verbaasde me. Zo ruw zou ik het zelf nooit doen, maar dat was allicht de hand van de meester, zelfzeker, trefzeker en duidelijk.  Nu zocht ik nog vlinderstruikjes en een sequoia. Sequoia. Die worden groot eh, meneer. Ja, maar niet onmiddellijk, hoop ik. De jonge Tielens lachte. Hij lachte meer en mooier dan zijn vader, die ik enkel nors grommend en kort van stof had gekend. De oude Tielens vloekte vaak op zijn zoon. 80 euro voor zo’n lindeboom. Hij gaat nog failliet. Wat is dat nu? ’t Is dat ik er niks meer aan te zeggen heb, maar zo’n boom moet minstens 200 euro kosten.  Weet je wat ze vroeger zeiden. Boompje groot, plantertje dood. Dat zei mijn grootvader ook altijd, antwoordde ik. Bij het woord ‘dood’ voelde ik een plots en vreemd spasme rond mijn hartstreek.  Kom mee, ik heb die vlinderstruiken net wat afgeknipt voor de winter. Ze staan in de serre. Karel liet een steen in een plas vallen en richtte zich tegelijk tot de jonge Tielens. Straks ga ik naar de tandarts. Is dat echt? En ben je er een beetje bang voor. Nee. Ja. Een beetje. Maar als ik het flink doe, dan gaan papa en ik een filmpje kijken. Oh. Ja, Sjakie en de chocoladefabriek. We moeten hem nog wel gaan halen in de bieb. En ik ga ook een kerstman maken van lego. De benen en de buik heb ik al, maar het hoofd is moeilijk, daar moet ik een plannetje voor hebben. Nou, kan jij dat al. Ja, papa moet het nog opzoeken op internet. Dan kan ik het hoofd maken. Karel had inderdaad het onderstel van een roodwitte man gebouwd in lego. Hoe dat we dat hoofd moesten maken, was me nog een raadsel en ik vermoedde dat er ook niks van op internet te vinden zou zijn, maar als het op lego aankwam, wilde Karel vaak van geen wijken weten. Ik hoopte dat hij het toch stilletjes zou vergeten. Dat vind ik wel knap van jou, jongen. Sèg ga je dadelijk je papa helpen om boompjes te planten. Ja, nee, want ik moet ook nog naar de tandarts. Dat is pas namiddag, Karel, en dat doe je samen met mama. Als ik flink ben, gaan we naar de bieb. Dan mag ik de film van Sjakie en de chocoladefabriek halen. Het boek heb ik al gelezen en als ik nu flink ben, dan heeft papa gezegd dat we de film gaan kijken, want het gaat regenen. En als het regent dan is het filmpje met popcorn. De jonge Tielens glimlachte.  Dan zou ik ook flink zijn. Hij richtte zich tot mij en zei: Aan zijn bebber zal’t niet gelegen hebben. Hij kan het nogal uitleggen. Hoe oud is hij? Zes. Hij ziet er jonger uit, maar hij is nogal klein voor zijn leeftijd. Dan nog. Die kleine van ons is acht en komt moeilijker uit zijn woorden. Wees blij dat zijn jonge zus er niet bij is. Ons Marie-Anne tettert de hele dag door. Hij hier zwijgt nog af en toe, maar die jongste. Dat begint om zes uur ’s morgens en stopt niet tot ze rond zeven uur in slaap valt. Alsof Karel het gehoord had, zweeg hij. Hij had een bamboestokje gevonden en gebruikte het om tegen één van de metalen pilaren van de enorme serre te tikken. Hij keek lang en intens naar de aansluitingen van de sproeiinstallatie, terwijl ik probeerde te kiezen tussen de verschillende soorten vlinderstruiken. Ik wou er drie verschillende vlak bij elkaar planten, zodat het één grote veelkleurige plant zou lijken. Het is een mooie nieuwe serre. Ik had ze nog niet gezien. Ik heb ze ook nog maar twee maanden in gebruik.  Ferm. We zijn er heel content mee. Dat zal wel. Het is ook de moeite. Wat is het verschil tussen deze twee paarse struiken? Deze hier is wat lichter paars en dit is een oudere dieppaarse soort. Karel, hou eens op met dat tikken en kom eens hier. Jij mag papa helpen kiezen. Wij hebben dat ook, eh papa? Wat hebben wij ook? Dit? O, ja, wij hebben zo’n leidingen ook. Dat dient om te sproeien en wij hebben ook een sproeiinstallatie. Maar deze is veel groter. Zie je die buizen daar, zei de jonge Tielens. Daar zitten allemaal kleine gaatjes in en dan kunnen we het hier laten regenen als dat nodig is. Met een ernstige uitdrukking keek Karel naar de buizen met gaatjes en keerde zich toen naar mij.  Mag ik echt kiezen? Ja, papa heeft al een witte en een roze struik gekozen en nu mag jij kiezen welke paarse. Hij wees met zijn bamboestokje resoluut het donksterste paars aan. Die zou het dus worden en ik zette de pot bij in de bolderkar. Nu wilde ik nog een sequoia, maar hij bleek er geen meer te hebben staan, buiten een treurexemplaar. Op de foto zag ik hoe smal die omhoog gingen en dat vond ik niet mooi. Een boom moest een boom zijn en zijn plaats opeisen, een schriele, kromme naald die de lucht in prikte stemde niet overeen met dat beeld. Ze komen nog binnen, meneer. Ik zou eind januari eens terugkomen en dan heb ik er zeker een paar staan. Onmiddellijk toen we thuis kwamen, heb ik in de motregen het sporkehout en de vlinderstruiken geplant. Karel verdween in de speelkamer en ik heb hem de rest van de voormiddag niet meer gehoord of gezien. Trots toonde hij ’s middags zijn legokerstman met veel te groot hoofd en zijn zelfgebouwd dinopark aan zijn mama. Achter Tine aan drengelde de oververmoeide Marie-Anne die ze net van haar sportkampje had opgehaald. In een mum van tijd had Marie-Anne twee legobomen omgelopen en een dino in haar mond gestoken. Karels reactie was luid. Aan tafel was het ook moeilijk. Het duurde tot Karel naar de tandarts was en Marie-Anne in de zetel was ingedommeld voor er een soort van stilte neerdaalde. Ik stopte haar met een fleecedenkentje onder en ging naast haar zitten, deed mijn ogen toe en luisterde naar mijn eigen hartslag.    

Hans Van Ham
7 0

Klaveren en harten troef

Harten tien. Dat was een vervelende kaart om mee uit te komen. Wat wilde Sjoerel daarmee bereiken? Sjoerel kauwde op zijn uitgedoofd stompje sigaar. Sus had zijn kaarten op een stapeltje gelegd en kon zijn grijns amper onderdrukken. Zijn gezicht was een spiegel van wat hij voelde en dacht. Hij had de klaveren aas die ik miste, dat wist ik zeker. Gelukkig was hij meegegaan met mijn vraag. Zes slagen zouden we dus zeker halen. Goed. En als ik twee overslagen haalde, dan stond ik terug positief. Gisteren had ik al genoeg verloren met het wiezen. Het mocht eens meezitten. En Zjeraar, dat was de slimste, voor hem moest je altijd opletten. Die rook de kaarten van zijn tegenstanders. Zelfs als hij zijn zoveelste drupke ophad. Zelfs dan. Sjoerel had de kaart in het midden van de tafel gegooid. Zwierig als altijd. Ik volgde met harten vier en liet de slag aan Sus, die zat laatst en dan kon hij daarna met zijn hoogste troefkaart uitkomen. Gekocht door Zjeraar. Godverdomme. En ja Sus moest volgen met een twee. Daar ging onze eerste slag. Meteen zag ik me met zo’n kaarten toch nog verliezen. Duivelse Zjeraar. Schoppen aas. Iedereen volgt. Schoppen heer. Iedereen volgt. Zjeraar, dedjuu, wat was dat met hem. Schoppen dame. Maar nu ging ik kopen. O, Sus kocht hem al, dan bleef ik er best af. Voila, hij kwam klaveren aas uit. Goed zo, Sus. Nu was het aan ons. Klaveren negen en mijn klaveren heer. Die was voor mij. Hoeveel troef was er nu al uit? Behalve Sjoerel had iedereen gevolgd. Drie, zeven, acht. Ik had er nog drie, dan bleven alleen de dame en de tien nog achter. Die zaten waarschijnlijk in de hand van Sus. Dan ging ik geen troef meer halen. Het was een gokje, maar mijn kaarten waren goed genoeg. We gingen ze halen. Voila, eens kijken wat mijn maat nog kon. Ruiten zes. Och, Zjeraar had de heer. Wie anders. Nu ja, nu kon ik ruiten ook kopen. Voila, ’t is al zover. Foutje van Zjeraar, hij kwam opnieuw ruiten uit. Hij had kunnen denken dat ik die zes gevlucht was, zoiets wist hij meestal. Gekocht dus. Harten acht. Komaan, Sus. Ja, met zijn aas. Nog één slag en we hebben ze. Sus zat nog met een goede kaart. Hij verried het gewoon met die vreemde bijna-glimlach. De vliegendeur klatste in drie keer dicht. De koffiemachine liet stoom af. De koffie was klaar. Dat soort van geluiden moesten ze uitvinden als ze nog niet bestonden. Ze klonken zo vertrouwd dat ik er vrolijk van werd, zowel van de koffiemachine als van de vliegendeur. Sus wierp zijn harten heer op. Klaar is klaar. Zjeraar kon ons niks meer maken. Nu zouden de overslagen tellen. Mijn harten dame was nu goed gespeeld en als Sus de klaveren dame had, dan waren alle slagen nog voor ons. Harten zes. Mmm, waarom zijn dame niet. Ik had alleen nog maar troef. Klaveren vier. Vooruit. Zjeraar had de klaveren dame, maar hij wist wat er nog overbleef. Nog voor hij de slag opgeraapt had, liet hij zijn overgebleven schoppen gewoon vallen. Hij stond op en sjokte met stijve knieën naar de koffiemachine. We hadden onze twee overslagen gehaald. Ik stond weer positief. Nu stond iedereen in de plus, alleen Sjoerel zakte verder weg. Ik schreef de punten haastig op. Sus knikte in de richting van de deur. Daar stond een jong gastje. Ik herkende hem bijna niet. Hij had een vers gestreken en proper hemdje aan en een donkerblauwe jeansbroek. Het witte hemdje had een drukke print in geel, blauw en groen. Het leken vlinders. Zijn baseballpet was zwart met rood en het klepje was strak gebogen. Samen met zijn lichtblauwe sneakers was hij net een paradijsvogel. Hij stond met een envelopje in zijn handen van het ene been op het andere te wiebelen. Daarstraks had hij geen brilletje gedragen, nu wel. Zou hij zich geschoren hebben, of moest dat nog niet met zo’n babygezichtje? Ik… Ik kom om te betalen. Eerst koffie. Altijd eerst koffie. Ik nam twee koppen, zette er één terug, omdat de afwasmachine het niet helemaal schoon gekregen had en nam een ander. Iemand die kwam betalen, gaf je geen vuile kop. Wel? Euh, niet te veel, niet te veel anders kan ik niet slapen. Oei, was hij zo iemand? Mans genoeg om een eigen huis te bouwen, maar niet om een fatsoenlijke koffie te verteren. Moest dat op factuur? Ja, liefst wel. Zonder factuur krijg ik niks van de bank. Het papiertje waar ik het bedrag opgeschreven had, lag helemaal bovenin de schuif. Ons Lisa had de jongeman horen binnenkomen en griste het velletje uit mijn handen. Zij zou dat wel doen. Ze verdween ermee naar haar kantoortje. Wat mij betrof, kon er onder dat bedrag gewoon +21% gezet worden en klaar, maar zij zou het wel volgens de laatste nieuwe regeltjes doen. Ze kwam terug met een A4’tje. Bovenaan stond onze naam in drukletters ‘GEBR. ACKX Grondwerken bvba’ en onze BTW-nummer. Het was netjes zo, zeer netjes van ons Lisa. Niet nodig, maar netjes. In de envelop zat exact het bedrag dat we vroegen. De BTW was er al bijgeteld. Handje contantje, zo moest dat. Uw naam is niet van hier, denk ik, zei Sus. Dat klopt. Ik ben van Lommel. Mijn vriendin is van hier. Lommel. Lommel. Dat is toevallig. Zou hij Mien kennen? Ken je mijn Mien dan misschien. Mien Bellemans. Niet direct. Van de Gere Bij, café de Gere Bij, vlak buiten het centrum. Sus keek alweer de andere kant op. Zjeraar zat met het pakje kaarten in zijn handen en Sjoerel had de gazet opengeslagen. De jongeman keek hen één voor één aan en vermeed mijn blik. Hij kende dus de Gere Bij. Een goe vrouwke, een héél goe vrouwke. Die weet hoe dat ze mij moet verwennen, dat kan ik u verzekeren. Dat zijn de goeie, ja, antwoordde hij. Maar hij wist er juist niks van, niks. Daar was hij veel te snot en te blits voor. De overall die hij vanmorgen had gedragen was niet eens vuil geweest. Misschien dat hij op het einde van de bouw wat minder onbeholpen en onhandig een schop zou hanteren. Nu kon je zien dat hij dat nog nooit gedaan had. Hij had handschoentjes aan gehad en maar goed ook, want ik gaf hem geen half uur werken met een schop of zijn tere, zachte handjes lagen helemaal open. Ik wens u ook zo’n vrouwke, jongen, een echt goei vrouwke. Ja, maar, het is een goeike, meneer. Daarstraks bij het uitgraven van zijn kelder had ik allang gezien in welke familie hij zich ingetrouwd had. Die van Lindermans. Dat werd niks. Dat was een familie van kwezels, nurken en mierenneukers. Ik kon me vergissen, want in iedere familie waren er uitzondering, maar veel zou hij niet van de grond geraken. Ik hoopte voor hem dat het snel gedaan was en dat hij zou leren wat echte vrouwen te bieden hadden. Mien zou maar al te graag nog eens zo’n blinkend jong manneke onder handen nemen, dat wist ik zo. Het gebeurde niet veel meer, maar ze was altijd goed gezind als ze er eentje te stekken had gehad. Ze was er trots op dat ze daarna vaak een paar keer terug kwamen. Zou ik hem haar telefoonnummer geven? Maar nee. Mien zei wel eens dat als ze zo jong waren, dat ze dan niet wisten wat ze misten. Het had niet veel zin om het uit te leggen. Als ze geluk had, dan kon ze het hen doen voelen. Maar uitleggen, nee, dat hielp niet. En deze jongen hier zag eruit alsof hij het niet wist. En anderzijds… de dochter van Lindermans. Hij zou snel genoeg weten dat hij het elders zou moeten zoeken. Ach, eigenlijk was het mijn zaak niet. Ik ging weer op mijn stoel zitten. Zjeraar deelde de kaarten. Harten troef. Sus keek amper naar zijn kaarten, roefelde ze snel op een stapeltje en vroeg. Natuurlijk ging Sjoerel onmiddellijk mee, dat zou ik ook gedaan hebben. Sus had geweldige kaarten. Dit zou een moeilijke worden, dacht ik, zeker met wat ik in mijn hand hield. Ik had geen enkele harten. Gelukkig was er Zjeraar nog. Misschien dat ik niet te diep onder nul zou gaan. De jongeman uit Lommel dronk zijn bodempje koffie op en draaide zich om. Hij vertrok. Salut, eh jongen, riep ons Lisa. Salut. De vliegendeur klatste twee keer. Het pad buiten lag er slecht bij. Zijn lichtblauwe sneakers zouden nu wel besmeurd zijn.

Hans Van Ham
4 0

Een schat die blikkert in de zon

  Overpeinzingen bij een weggegooid blikje RedBull  “Il faut cultiver notre Jardin” Voltaire   Als ik goed keek, was het blikje RedBull dat zo schitterde in de zon niet het enige blikje dat ik zag liggen. Van al het afval dat ik op mijn dagelijkse wandelingen tegenkwam, waren weggegooide blikjes ruim in de meerderheid. Meestal waren het blikjes waarin energiedrankjes hadden gezeten. De vreemde logo’s en felle kleuren suggereerden een hallucinogene drug, maar het was niet veel meer dan een stevige koffie met veel suiker. Ik kon niet anders dan me vragen stellen over de gezondheid van degenen die zulke blikjes dronken, zeker als ik van die grote halveliterblikjes zag liggen. Hoeveel cafeïne en suiker werkten sommige mensen naar binnen? Niet normaal. Dat zag ik al in de leraarskamer van de school waar ik lesgaf. Niet dat daar energiedrankjes in de automaat zaten, maar koffie wel. Ik kende collega’s die per dag wel zes mokken koffie naar binnen werkten. Hoe konden die ’s nachts in slaap geraken? Zelf dronk ik enkel nog deca’s, of ja, thuis wist ik nogal zeker dat er geen of weinig cafeïne zat in de espressomachine, maar op café was dat iets minder zeker. Zelfs als ik een deca bestelde, voelde ik soms aan de spastische bewegingen van mijn darmen dat er misschien wel een deca’tje besteld was, maar niet geserveerd. Dan moest ik me vaak haasten om bij de wc te geraken. In brasserie ’t Sujet was dat bijvoorbeeld het geval. Voor mij waren koffie en energiedrankjes een garantie op een slapeloze en opgejaagde nacht, maar dat nam niet weg dat ze, voor mij onbegrijpelijk genoeg, heel populair waren. Energiedrankjes had ik na mijn eerste en enige ervaring ermee zelfs volledig afgezworen. Als student had ik een blikje van het nieuwe product “Red Bull geeft je vleugels” in het station van Leuven als reclame in mijn handen geduwd gekregen. Daarna, op de tweeëneenhalf durende treinrit naar huis, had ik een boek als een razende TGV uitgelezen. De volgende dag wilde ik aan het boekverslag beginnen en lukte dat voor geen meter. Het boek De donkere kamer van Damocles heb ik grotendeels opnieuw kunnen lezen. Ik was er in een rotvaart doorheen geraakt, maar ik had er veel te weinig van onthouden. Cafeïne of oppeppers waren geen goede studiemethode, besloot ik. Ik dronk zelfs geen cola meer onder de examens, zo was ik onder de indruk van de ervaring. Dat ik geen koffie, cola en andere cafeïnehoudende dranken dronk, zorgde ervoor dat mijn maag- en darmsysteem, dat nogal gevoelig was voor stressprikkels, veel minder vaak in de knoop lag, net zoals mijn lakens en dekens ’s morgens ook veel minder overhoop lagen. Als ik dat vergeleek met Wouter… Die kon als we nog iets gingen drinken na het zwemmen, om tien uur ’s avonds nog doodleuk een koffietje als afsluiter bestellen en toch slapen. Niet iedereen heeft hetzelfde gestel, zullen we maar zeggen. Door al die blikjes langs de weg had ik een negatief beeld ontwikkeld van degenen die zwerfvuil veroorzaakten. In mijn hoofd leek het alsof alle nuttigers van energiedrankjes de gewoonte hadden om hun blikjes uit het raam van de auto te gooien. Dat was natuurlijk niet zo. Zo lagen er een paar jaar geleden ontzettend veel blikjes Cara-pils in de berm bij ons in de straat. Ik werd kwaad op alle vuile alkoholiekers tot ik besefte dat als er één iemand bij het naar huis fietsen van zijn werk elke dag een blikje dronk en dat bij ons in de straat de kant in ketste, dan lagen er op jaarbasis 364 blikjes, of ja, toch rond de 230, want er waren 260 werkdagen en als die naar huis fietsende alcoholicus wat vakantie nam – om zich, wie weet, eens echt te kunnen bezatten – dan kwamen we natuurlijk aan wat minder blikjes, maar 230 was nog steeds heel veel. Het afvalprobleem in een straat kon met andere woorden veroorzaakt worden door één persoon. Eén specifieke groep viseren had geen zin en zou weinig tot niets bijdragen aan de oplossing van het probleem. Wat echt zou helpen, was dat er iets potentiële blikjeswerpers zou weerhouden om gevolg te geven aan hun reflex. Even stilstaan bij het effect van hun daad kon al genoeg zijn. Door opvoeding en preventie kon je mensen aanleren om ‘even stil te staan’, maar er waren helaas ook slecht opvoedbare individuen, die zich amper of niet verbonden voelden bij hun omgeving. Zolang er geen statiegeld op blikjes kwam, en zelfs dan, zouden zij hun afval uit de auto kieperen. In mijn handen hield ik een half opgegeten appel. Vijftig meter voor mij zag ik hoe een blikje uit een auto gegooid werd. Het belandde tussen de bramen. Fijn, dacht ik, dat krijg je er ook nog zomaar niet uitgevist. In een opwelling wierp ik de halve appel naar de auto toen hij voorbij reed. Hij belandde door het open raam in het interieur van de uitgebouwde Volkswagen Golf. Of nee. Ik had een steen in mijn hand en mikte die driftig door de achterruit van de voorbijrijdende BMW. Het glas veranderde onmiddellijk in een spinnenweb. De auto slipte zich tot stilstand. Twee zwarte sporen op het wegdek. Ik had er nog graag een klapband bij gehad, dus ja, doe dat ook maar. Stond hij ook nog op een velg, net goed. Een klein geblokt manneke stapte uit de auto, liet de portier open staan en brieste op mij af. Hij riep. Of ik zot was ofzo. Ik behield mijn kalmte. Ík, zei ik, waarom? Ik had toch niks gedaan. Gingen we het zo spelen. Hij ging de politie bellen. Doe maar, ik heb niks gedaan. En die steen door mijn ruit dan. Was ik niet. Doe niet onnozel. Hij kreeg een rood en roder hoofd. Even dacht ik dat hij met zijn gsm naar mij zou gooien, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan stak hij hem terug in zijn achterzak en kwam nog verder mijn richting uit. Tot vlak bij me. Hij duwde me, of beter, hij probeerde me te duwen. Net op tijd zette ik een stapje opzij waardoor hij bijna zijn evenwicht verloor. Met mijn 1m88 was ik ruim een kop groter dan hij en in vergelijking met zijn gespierde armen en schouders leek ik een lange slungel. Maar dan wist hij natuurlijk niet alles. Hij probeerde me tegen de schenen te schoppen, maar weer miste hij doel. Zijn driftige natuur steeg hem ten top en hij wilde me vastnemen. Voor hij besefte wat er gebeurd was, lag hij met zijn gezicht tegen het tarmac met een knie in zijn nek. Dat was natuurlijk allemaal erg onwaarschijnlijk. Zoiets kon ik helemaal niet. En trouwens, wat daarna? De driftkop zou niet zomaar afdruipen en nooit meer blikjes uit zijn auto gooien. Al had ik wel eens zo iemand terug in zijn auto willen zien kruipen en willen zien vertrekken, hobbelend op drie banden en een velg, met een erg beperkt achteruitzicht. Het waren idiote heldendagdromen, maar ik kon ze niet tegenhouden en meestal liet ik ze maar wat passeren. Het was een oermenselijke drang om problemen met geweld op te lossen, om onrecht met geweld op te lossen. Vandaar al die supermanverhalen die het zo goed deden in strips en in films. Misschien moest ik het ook allemaal eens in een verhaal verwerken, of een echt supermanverhaal schrijven. Het liefst zou ik een Neo-achtige figuur - uit de Matrixfilms, je weet wel - opvoeren, die zo snel bewoog dat hij zelfs kogels kon ontwijken. Nog voor het blikje uit de auto de grond raakte, zou het alweer in de auto liggen. Veel minder geweld, trouwens, en misschien ook wel een veel bevreemdender effect bij de overtreder. Die zou niet weten wat hem overkwam en zou nooit zo driftig kwaad worden, want iemand die driftig kwaad werd die geloofde nooit dat hij ongelijk had, hoogstens kreeg hij spijt dat hij zo driftig kwaad was geworden. De steen in zijn achterruit zou hij nog steeds onrechtvaardig of buiten proportie gestraft vinden. Misschien zou ik wel de schuld krijgen van zijn klapband ook. Dat bracht dus niks op. Als ik zo’n supersnelle superheld was, kon ik op een heel andere manier het afvalprobleem hier in de omgeving oplossen. Ik zou weten wie hier in de zomermaanden zijn tuinafval in het bos komt droppen en nog voor die man met zijn aanhangwagen terug thuis was, zou hij het gemaaide gras en snoeisel gewoon weer in zijn voortuin zien liggen. Het blikje van het kleine geblokte manneke zou niet eens tussen de bramen geraken, maar als een weerlicht terug op de passagierszetel terechtkomen. Ik zou het hele procedé oneindig keer herhalen, zo lang als nodig. Zo lang dat sluikstorters niet meer zouden weten wat echt was en wat niet, ze zouden huilend op hun stuur kloppen en om hun moeder roepen. Ik denk niet dat ze daarna nog zouden sluikstorten. Of zouden ze? Het was een leuk idee, maar ik was geen superheld, en ik twijfelde of ik dit blikje zou laten liggen of oprapen. Ik kon niet elke keer dat ik een wandeling deed al die blikjes oprapen. Eén of twee keer per maand was meer dan voldoende. Dan nam ik de kindjes mee en een bolderkar om de vuilzakken in te doen. De kindjes kregen handschoentjes aan en knijpertjes mee. Dat vonden ze fijn. Zeker Karel vroeg er soms achter. Wanneer gaan we nog eens vuil oprapen, papa? Ook al deed hij het graag en waren het goede werken, toch hield ik me ervan om het te veel te doen, want de auto’s op de weg hier reden soms snel en in hun enthousiasme keken de kindjes niet altijd even goed uit. Een plastiekje was voldoende om ze zonder omzien de straat te doen oversteken om, competitief als ze waren, als eerste bij dat stukje zwerfvuil te komen. Ze vochten er soms om en dan moest ik een beurtrol opstellen. Voortdurend moest ik op mijn qui-vive zijn en al des te meer omdat er her en der aan de bosrand restanten van een oude prikkeldraadafsluiting lagen. Mijn oudste broer was als achtjarige ooit met zijn gezicht in zo’n verroeste prikkeldraad gelopen. Het litteken liep nog steeds, zelfs na wat plastische chirurgie tijdens zijn tienerjaren, van onder en over zijn kin, langs zijn lippen tot op zijn wang. Ik wou niet dat dit met één van mijn kindjes zou gebeuren. Vorig jaar had ik een lange tekst geschreven over hoe er in onze buurt een meervoudig afvalprobleem was. Enerzijds was er het ‘gewone’ zwerfvuilprobleem langs de straat, er was het typische aan-de-rand-van-het-bosafvalprobleem, namelijk grotere stukken huishoudelijk afval, zoals zetels, tuinafval en dergelijke. Anderzijds had je ‘toeristisch’ afval van alle jongeren die hier in de zomermaanden aan de rand van het meer kwamen drinken, barbecueën, zwemmen, vissen… En omdat het meer ontstaan was door zandwinning en dit dus een oude zandgroeve was, had je daarbovenop te maken met achtergelaten industrieel afval: stukken muur, ijzeren palen in de grond, prikkeldraad, stukken omheining… En toch, toch werd dit gebied als een van de mooiste stukjes natuur uit de omstreken beschouwd: het Parelstrand. Ideaal om te komen genieten en om te komen wandelen met je hond. O, dat is waar, dat had ik nog niet eens in die lange brief vermeld, dat de eerste driehonderd meter voorbij de parking aan de rand van het bos, stonken naar de hondenuitwerpselen. Aan beide zijden van het brede pad had je een meter tot anderhalve meter waar je geen stap kon zetten zonder in een hondendrol te schuiven. Hoe vaak had ik al stront van onder de zolen van kinderschoentjes moeten poetsen. En hondendrollen zijn ook een vorm van afval, zeker in de hoeveelheden zoals je ze hier aantreft, en zeker als het baasje de hondendrol toch in een poepzakje gevangen had, maar het daarna het bos in gekeild had. Soms hingen die zakjes laaghangende takken. Dat was écht geen zicht. Tijdens de barbecue van de ‘mooimakers’ uit de stad had ik in een discussie wat te luid opgeroepen om rond het meer geen afval meer op te ruimen. Laat die vervuilers maar in hun eigen vuilnis zitten, was de redenering. Ik schaamde me achteraf wat over die stoere uitspraken. Vuil trok alleen maar meer vuil aan, en op de lange duur had je een openbaar stort in het midden van een erkend natuurgebied liggen. Ik had trouwens in de zomer nooit afval geruimd rond het meer. Dus wat ik had gezegd op die barbecue had niet eens betrekking op mezelf. Het geroep en de veel te lawaaierige muziek, de geur van sigaretten en joints, deden me het strandje rond het meer mijden en ik wandelde langs een ander pad het bos in. Tot ver in het bos kon je een mix horen van de boomboxen die de groepjes jongeren met een verschillende muzieksmaak tegen mekaar opgesteld hadden. Mooi weer en lange zwoele avonden stonden hier gelijk aan veel decibels. Die ene lange brief over het afval hier in de buurt had ik nooit opgestuurd naar een krant of het stadsbestuur, omdat hij wel erg lang was geworden en ik dus zeker wist dat niemand hem echt ging lezen. Nee, ik maakte me geen illusies, als ik dit probleem wou oplossen, dan zou ik het anders moeten aanpakken. Ik kon geen superheld zijn en ook met lange klachtenbrieven zou er niks bereikt worden. Er moest een andere manier zijn, alleen wilde ik niet meer dat soort negativist zijn en enkel nog een klein beetje een deel van een oplossing zijn. Met de kindjes af en toe wat zwerfvuil oprapen, was fijn en goed, meer moest dat niet zijn. De rest was politiek en daar werd ik zo moedeloos van. In ieder geval blonk dit blikje nu mooi in de zon. Het zag er, als je er met wat fantasie naar kon kijken, uit als een stukje zilver of goud dat hier zomaar voor het oprapen lag. Ik bukte me en stak het toch in mijn jaszak bij het klokhuis van mijn appel, ook al vond Tine dat een verschrikkelijke gewoonte en ook al wist ik dat de kans groot was dat als ik morgen of overmorgen mijn hand in mijn jaszak zou steken, ik er een halfvergaan plakkerig klokhuis en een uitgedrupt blikje in zou vinden.

Hans Van Ham
21 0

Koffie

"Alleen kan een mens niet biljarten. Hij zette z'n pet op en ging." Toon Hermans, Café Biljart   Mis je haar, Peter? Ik had er nog niet bij stilgestaan of ik haar miste of niet. Het voelde wat onwezenlijk, zo die eerste schoolweek zonder mijn vaste maatje, maar toen Stefanie de vraag stelde, kwam het gemis keihard binnen. Ja, eh. Ik zie het aan je ogen. Het is niet hetzelfde om hier zo alleen mijn koffietje te drinken, echt niet. Katrien en ik waren al tientallen jaren als twee collegiale handen op één buik. De laatste vijf jaren hadden we als leerkracht allebei gevraagd om het eerste lesuur niet te moeten lesgeven. Dan konden we hier samen een koffie komen drinken voor we aan onze dag begonnen. Hier was de koffie immers veel lekker en gezelliger dan in de leraarskamer. Het was als een soort van stilte voor de storm, we konden even ademhalen voor de hectiek van de dag het zou overnemen. Door de deur van brasserie ’t Sujet zag ik het wat gezette silhouet van Gerard verschijnen. Hij stak zijn hand op, ik stak mijn hand op. Volgende week had ik een afspraak bij hem om te kijken hoe het met mijn depressie gesteld was. Best dat ik dan dit gevoel van ontheemding ook even ter sprake zou brengen. Ik moest vechten tegen mijn tranen. Zou dat normaal zijn, of had dat ook met mijn depressie te maken? Stefanie zette zich op de stoel vlak voor me waar normaal Katrien altijd zat. Ze keek me recht in de ogen. Blauw. Katrien had grijsgroene ogen. Dat was anders. Katrien had ook nooit een open decolleté aan en zat mooi recht. Doordat Stefanie wat voorovergebogen zat, dwaalde mijn blik al te gemakkelijk naar haar grotere borsten. Tine had me in het begin dat we samen waren verteld dat elke vrouw dat onmiddellijk doorhad als een man naar hun borsten keek. Het kon me niet zoveel schelen, maar richtte mijn blik toch weer op haar gezicht. Dat was licht opgemaakt, de lippen waren subtiel gestift. Katrien maakte zich zelden op, af en toe een lijntje om haar ogen. Ze had ook echte natuurlijke krullen, terwijl Stefanie haar steile haar in een staartje droeg. Het waren twee totaal andere vrouwen, maar beiden mooi in hun eigen opzicht. Nochtans zou Stefanie nooit de rol van Katrien kunnen overnemen. Al was het maar dat Stefanie hier werkte achter de toog. ’s Morgens zette ze de koffietjes klaar die de obers vervolgens de zaal in droegen, maar nu zag ik dat Ruben even haar plaats had ingenomen. Fijn dat ze dat deden, maar dat zouden ze zeker niet elke dag doen. Katrien was trouwens onvervangbaar. Hoe gaat het eigenlijk met jou, Peter? Stefanie bleef me indringend aankijken. Het ging wel. Er waren nog heel wat moeilijke momenten, maar mijn vrouw was heel begripsvol en de collega’s ook wel eigenlijk. Ik had wel nooit gedacht dat een burn-out en een depressie zo ingrijpend konden zijn. Zelf had ze ook een paar moeilijke periodes gekend, zei ze. Of ik wist dat zij ook in het onderwijs had gestaan, maar dat ze er wat gedegouteerd uitgestapt was? Het zou een te lang verhaal zijn om te vertellen. Dat hield ze voor een andere keer. Hier zat ze goed. Het had eventjes geduurd, maar nu kon ze het met haar baas Luuk vaak regelen dat ze de kinderen wat vaker zag. Haar man, die les gaf in een andere school, ving de kinderen vlak na schooltijd op en zij kon tegen 18u stoppen en dan kon ze hen nog helpen met hun huiswerk en zo. In het begin dat ze hier werkte, lag dat moeilijk, maar nu niet meer. Vandaar dat ze elke ochtend de zaak opende. Dat werkte voor haar het beste. Of ik ook al aan een job buiten het onderwijs gedacht had. Ik denk niet dat ik iets anders kan. Ach, natuurlijk wel. Het hielp om je blik af en toe te verruimen. Dat deed Katrien toch ook. Zij is niet voor niets aan een andere carrière begonnen. Ze moest eens andere lucht hebben. Dat klopte als een bus en dat wist ik maar al te goed. Hoe vaak hadden we het er hier met elkaar over gehad. De laatste maanden voortdurend. Ik had alleen niet door dat Katrien het effectief zou doen, van werk veranderen. Mij hier alleen achterlaten in een periode dat ook ik het moeilijk had. Niet dat ik het haar kwalijk nam. Ik besefte maar al te goed dat ieder zijn eigen leven leidde en ik wist dat de depressie die me omknelde ervoor zorgde dat ik mij bijna halsstarrig aan bepaalde personen vastklampte. De weinige echte vrienden die ik had, leken voor mij in deze toestand wel een soort bezit, een reddingsboei waar ik voortdurend beroep moest op kunnen doen. Dat ging natuurlijk niet, zo werkte het niet. Katrien had het ook waarlijk moeilijk en eigenlijk moest ik haar bewonderen voor de moed die ze had om voor een andere job te kiezen. Het was die moed en energie die mij voorlopig nog niet gegund was. Misschien moest ik daar ook niet op wachten en actief op zoek gaan. Ik zuchtte en voelde me moe bij de gedachte alleen al. Waarom stop je niet gewoon even met lesgeven en probeer je iets anders. Met proberen is niks mis. Ik zeg maar iets: in een winkel staan, bij tuinaannemers, die schreeuwden voor extra werkkrachten of zelfs vrijwilligerswerk… Is hier geen werk voor mij, Stefanie? Katrien en ik lachte er soms mee. Als we het beu zijn bij ons in school, dan komen we hier voor Luuk werken. Die is goed voor zijn personeel. Dat klopt. Ik werk hier graag, maar in het begin was het wel pittig. Voorlopig is er geen vacature. Heb je graag dat ik er iets van zeg tegen Luuk? Nee, laat maar. Ik denk niet dat in de horeca werken iets voor mij is.  ’s Morgens was het hier rustig genoeg, zoals ik hier zat, maar tegen de middag en avond was het veel te druk. Ik zou gek worden van al die drukte. Te veel indrukken. En ’s avonds was ik zo moe, zo moe. En dan zou ik de kindjes vaak niet zien. Nee, hier werken dat ging ik niet doen. Het was voor haar kindjes dat Katrien ander werk wou. In school was ze voortdurend kinderen in het gareel aan het houden en aan het foeteren. Zo veel dat ze thuis van haar eigen kindjes niks meer kon verdragen en bij het minste ontplofte. Dat wou ze niet meer: te veel voor andermans kinderen zorgen en de zorg van Bauke en Nienke niet meer aankunnen. Dat was de omgekeerde wereld. Bovendien vond ze het moeilijk om de leerlingen nog te motiveren voor Frans. Ze deden het gewoon niet graag en zij had er de energie niet meer voor om ertegenin te gaan. Ze verviel steeds vaker in een cynische houding en dat was niks voor haar. Het was zo erg dat ze niet meer overweg kon met haar rechtstreekse vakcollega’s die zo computeranalfabeet waren dat ze ook voortdurend aandacht en hulp nodig hadden. Zij zat in een straatje waar ze dringend uit moest. Ik knikte dan en begreep het, maar besefte niet hoezeer ze het meende en hoe zwaar het me zou vallen als ze effectief de overstap naar de privé maakte. En het viel me zwaarder dan ik wou toegeven. Dat voelde ik nu des te meer. Met mijn vrouw durfde ik het er niet over hebben, zij hoorde me al genoeg klagen en zagen. Ik wou niet dat ze zich vanalles in het hoofd zou halen en jaloers zou worden op Katrien. Ook al was ze een knappe vrouw en sympathiek en ook al waren er lustgevoelens, dat wou niet zeggen dat ik het te ver zou laten komen. Te veel gedoe en te vermoeiend, te veel mogelijke schuldgevoelens en gewoon allemaal te ingewikkeld. Niks voor mij. Ik zag Tine te graag, veel te graag. Elke avond fluisterde ik in haar slapende oor dat ik van haar hield. Heel veel. En ik meende het, dan ging ik haar toch zoiets niet aandoen. Nooit van mijn leven. Bovendien had ik niet de indruk dat Katrien enige gevoelens voor mij koesterde. Ik was voor haar een veilige gesprekspartner op dat gebied, vrees ik. Waarom ga je niet gewoon naar een interimkantoor en zeg je dat je eens wat ander werk wilt. Dat is vaak fysiek werk in de productie, maar andere lucht is andere lucht. Ik weet het niet, Stefanie. Ik weet het niet. Ze keek me aan met die grote, staalblauwe ogen. Het leken wel spiegels. Waarom waren die prachtige ogen zo bezorgd om mij, vroeg ik mij af. Op mijn gsm verscheen een whatsappje. Het was een foto van een bureau waarop een laptop en een tweede scherm te zien waren. Er stond een lege mok koffie naast. “De ochtend zonder jou,” stond erbij geschreven. Wat moest ik daar nu op antwoorden? Stefanie legde haar hand op mijn onderarm en zei dat ze me ging laten. Ze nam haar plaats weer in achter de toog en Ruben vertrok met een volle plateau naar het terras. Ik legde de juiste hoeveelheid munten op tafel, aarzelde en legde er tien cent extra bij. Merci voor de babbel, Stefanie! Dat is graag gedaan, Peter. En ze knipoogde. Waarom knipoogde ze? De psychiater stak zijn hand op toen ik hem passeerde bij het naar buiten gaan. Ik knoopte mijn jas dicht en dacht dat het misschien niet zo’n goed idee was om hier zo alleen te zitten elke ochtend.

Hans Van Ham
8 0

NIET DE NAGELS

Twee spiegels, tegenover elkaar geplaatst boden ons een oneindig perspectief.   En toch, dacht ik, er moet méér zijn. “Toerisme”, Jotie T’Hooft In de H&M stonden twee spiegels tegenover elkaar. Dat had Karel gezien, hij keek eerst bedenkelijk naar de spiegels apart en daarna probeerde hij gekke gezichten en bewegingen uit.  Dat deed me denken aan het gedicht “Toerisme” van Jotie T’ Hooft en hoe we dat, meer dan vijfentwintig jaar geleden, in de klas Nederlands besproken hadden. Het had toen indruk op me gemaakt, net zoals het tragische leven van Jotie T’Hooft zelf. Hopelijk bleven onze kinderen ver weg van dat soort van junkieverdriet. De ouders van die veel te vroeg gestorven dichter moesten hem toch ook graag gezien hebben, en dan zo machteloos je kind zien afglijden… Ik mocht er niet aan denken dat… Karel wekte me uit mijn angstdroom. Het soort van ‘geblaf’ dat hij uitstootte, reserveerde hij doorgaans voor als we met de bakfiets onder een brug passeerden. Dat vonden zowel hij als Marie-Anne geweldig, want dan hoorden ze zichzelf nog eens. Tussen deze twee spiegels leek het wel alsof hij een eindeloze echo had verwacht. Met kinderen weet je het nooit, die hebben soms zo van die vreemde kronkels. Ssssht!, Karel! Niet roepen hier. Met zijn geroep had hij de aandacht van Marie-Anne getrokken, die nochtans druk bezig was accessoires uit de rekken te halen. Ze liet een stuk of zes diademen, drie strikjes, een eenhoornhandtasje en een set haarbanden pardoes op de vloer liggen om met haar tong aan één van de twee spiegels te komen likken.  Marie-Anne, vooruit, hou je tong binnen en blijf van die spiegels af. Wat is dat nu weer voor een idee?! En kom, die spulletjes terugleggen.  Karel blijf van je zus af. Karel, niet duwen. Ka-rel, hallo, stop met duwen. Karel zou binnen een maand zes worden en in diezelfde maand werd Marie-Anne vier. Kennissen en vrienden met oudere kinderen zeiden vaak dat het allemaal beter werd als ze wat ouder waren, maar soms vond ik dat het lang duurde voor ze eindelijk die leeftijd hadden dat ze minder luid, impulsief en ronduit vermoeiend waren. Waar was Tine, eigenlijk? Het was haar idee geweest, om ‘snelsnel’ de H&M binnen te gaan. Karel had immers dringend nieuwe T-shirts en broeken nodig. Hij was de laatste tijd zo hard gegroeid dat bijna al zijn kleren én schoenen trouwens, te klein geworden waren. En dat met het nieuwe schooljaar in aantocht! Boven een stel klerenhangers achteraan de winkel verscheen plots een rok. Peter, riep Tinne, is dat iets voor mij. Zus, raap die spulletjes nu eens op en waar is jouw broer? Ik riep terug dat ik dat zo niet kon zien, dat moest ze passen. Aan de toon van mijn stem kon ze allicht horen dat ik absoluut niet in de stemming was om voor haar of voor mezelf te shoppen. Ik hield er sowieso niet van om luide conversaties te voeren op openbare plaatsen, dat wist ze ook. In ieder geval: daarmee leek de kous af en kon ik op zoek gaan naar Karel, die hopelijk niet de winkel uit geschoten was. Ha daar stond hij; hij was de spulletjes die Marie-Anne zo achteloos op de vloer had laten liggen, netjes terug op hun plaats aan het hangen. Deze morgen hadden we samen met Tines ouders, broer, diens vrouw en de kinderen een ontbijtje genuttigd. De hele schoonfamilie zat in een brasserie op elkaar gestouwd aan te kleine tafeltjes, die al vlug vol papier en kleurpotloden lagen. Af en toe viel er zo’n kleurpotloodje op de grond en dat gaf dan aanleiding tot een hoop gewring en gewriemel om aan dat potloodje te komen. De tweeling van Tines broer, twee jaar, wilde niet meer in een kinderstoel en moest voortdurend ergens in de zaak gevangen worden om terug aan tafel gezet te worden. Marie-Anne moest drie keer ‘pipi gaan doen’, maar slechts één keer kwam er een dun straaltje, de andere keren dus helemaal niks. Daartussen probeerden de volwassenen een gesprek te voeren, hun eigen ontbijt én dat van de kinderen weg te werken. Ik was totaal opgedraaid en er helemaal klaar mee, toen mijn schoonmoeder voorstelde om toch nog – ‘op ons gemak’ – een koffietje te bestellen. Aan die koffie heb ik mijn tong verbrand om de kinderen zo snel mogelijk mee naar buiten te kunnen nemen, zodat ze op het marktplein konden ravotten. Dat gaf nog een hoop kabaal, maar het gesus en gemekker van de ouders om nu alsjeblief stil en rustig te zijn, viel al weg. Bovendien klinkt kindergespeel een pak minder doordringend in de buitenlucht.  Dat extra koffietje duurde voor de schoonfamilie een extra drie kwartier; mijn schoonzus had het onderonsje op de duur ook verlaten en we stonden zuchtend naast elkaar naar de kinderen te kijken tot de rest eindelijk de brasserie verliet. Toen wou Tine dus nog ‘snelsnel’ de H&M binnen.  Ondertussen was het half twaalf geworden. Ik had deze voormiddag nog graag het gazon gemaaid. Ja, dat ging dus niet meer. Deze namiddag was ik graag gaan fietsen, maar morgen is het zondag, dan mag er geen gras gemaaid worden, dus kon ik misschien beter morgen gaan fietsen. Fietsen of maaien, ik wist het nog niet voor deze namiddag. Wie weet wou Tine deze namiddag nog schoenen gaan kopen. Ik zou wel zien.  Om te vermijden dat Marie-Anne weer vanalles van de rekken zou nemen, nam ik de kinderen opnieuw mee naar buiten. Marie-Anne rukte zich los uit mijn greep en liep zomaar de straat op. Potverdikke, Marie-Anne, blijf staan. Blijf staan. Hier zeg ik. Gelukkig kwamen er geen auto’s of fietsen aan en bereikte ze levend het marktplein. Ík ben braaf, eh, papa. Ja, Karel, jij bent braaf. Ga maar spelen. Aanstekelijk giechelend liep Marie-Anne weer de straat op, toen ik haar probeerde te vangen om een standje te geven. Ik dreigde haar in de oude waterput te steken, als ze niet ging luisteren, dan zat ze daar maar alleen en zonder iemand. Ik hief haar zelfs over de rand om mijn woorden kracht bij te zetten. Ik voelde dat ik kwader geworden was dan ik had willen zijn, en ik dacht: zij zijn niet de nagels aan mijn doodskist, echt niet. Ze zijn de kist zelf.  Onmiddellijk na die gedachte haatte ik mezelf dieper en hartgrondiger dan ik tot nog toe ooit had gedaan. Krijsend lag Marie-Anne op de plaveien van het marktplein. Ik mocht niet naar haar feestje komen. Ik had haar verdrietig gemaakt. Ik nam haar op en ze sloeg haar armpjes stevig om mijn nek. Haar traantjes en wat snot bevlekten mijn hemd. Achter mijn rug, had Karel zijn broek tot op zijn enkels laten zakken om een plasje te maken tegen één van de lindebomen. Zijn witte billen blonken in de zon.  Tine kwam met twee grote papieren tassen uit de winkel en stak ‘snelsnel’ de straat over naar de Hema. Ach, laat ze maar, dacht ik. Na de diepe zelfhaat die ik daarnet nog had ervaren, overspoelde me een warm gevoel. Het was goed zo.

Hans Van Ham
12 0

schuldbemiddeling (letterzetter)

 de buurvrouw spuit hartjes op de sparren die ze moet opruimen. de letterzetter. niets aan te doen, die kevertjes zijn zo klein, te veel te droge, te warme zomers.   ze vroeg me of ík de bomen wilde afdoen.                                 vorig jaar kreeg ik van mijn vrouw een kettingzaag voor mijn verjaardag,                                 vandaar.                                  zij wist dat.                                 het waren er een stuk of twintig, maar niets voor niets                                                                     - haar helft mag opgestapeld blijven liggen,                                                                        (houdt CO2 nog langer vast.)                                                                     - de andere helft voor mij en mijn houtkachel.   ik voel me schuldig, zelfs ... (de nieuwste generatie stoot veel minder roet uit, doet aan naverbranding, is gelabeld en goedgekeurd door de europese unie.)                                             vergeef het me,                                                                          de hoge energieprijzen.                                             (in dit hout zit ook de energie van mijn lichaam,                                             niet die van een factuur.) mijn god, misschien verwarm ik niet alleen de woonkamer, maar de hele wereld.   alle kleine beetjes, zeggen sommigen en,  een deel van de oplossing; maar wij zijn zo klein,  zo klein. wij kruipen als kevertjes over de aarde.   en de buurvrouw, zij zit toch ook niet in de kou, zij verwarmt op stookolie. in de zomer organiseert zij feestjes rond haar vuurschaal.   op één avond met de auto naar moskou en terug,  naar het schijnt.

Hans Van Ham
2 0

de eenzaamheid van de lach

toen wij nog vuile woorden borrelden onder elkaar, we giechelend ‘tetten’ proesten en 'piemel' riepen in de meest onmogelijke situaties, archiveerde onze vader – zo beeld ik mij dat in – nauwgezet en doodserieus grinnikend, de beste grappen uit de dagelijkse scheurkalender.als een boekhouder plakte hij ze vervolgens in een geruit schriftje en sorteerde ze per thema, kopieerde desnoods met zijn vulpen wanneer het item onder meerdere rubrieken thuishoorde. voor later, zo moet hij gedacht hebben, als die jongens van mij eindelijk een gevoel voor...toen het allicht sneller dan hij wilde later werden hij ons trots, maar schoorvoetend en behoedzaamzijn collectie presenteerde, zochten we in zijn 'dictionaire van de dagelijkse geestigheden' driftignaar het hoofdstuk ‘schunnige schunnigheden’. misschien is het pas echt later, zo moet hij gehoopt hebben,bij het opruimen van zijn zolder, dat wij, wat meer vertrouwd met orde en  classificatiewetten, voorzichtig door de bundel zullen bladeren, misschien weemoedig bij het voor de geest halen hoe hij, onze vader, nadacht of een weerspreuk grappig genoeg kon zijn. Maar nee, hoewel weemoed in ieder van ons verscholen zit, hoop ik niet dat...nee, hoop ik vooral dat míjn zoontje, tegen díe tijdop zijn beurt net als ik een alchimist zal zijn, dat hij net als zijn vader niets liever zal doen dan van hout en papier vuur te maken. zal hij luidop als een gekke uitvinder lachen en brullen, scheten laten bij de stoof, waarin mijn vaders dictionair, hahahaaaa, net goed,brandt alsof het feest is in de diepste krochten van de hel?en zal dat branden van mijn vaders aux serieuxde ultieme mop zijn? ik vrees dat ik het niet weet.het speelt zich voorlopig alleen maar in mijn hoofd af.en dan kan het vele kanten op, zo heb ik daarstraks,  na bedtijd, een beetje triest in de vlammen gekeken, terwijl de boontjes van vanmiddag stilletjes hun werk deden in mijn buik. misschien plakt hij lievervoetbalstickers in boeken, verzamelt hij alle mogelijkekleuren knikkers bij spelletjes die hij steeds lijkt te winnen.

Hans Van Ham
6 0

Barts idee

IK HIELD NIET van Barts geweldige ideeën en ik had er ook nooit van gehouden, maar ik kon geen ‘nee’ zeggen, dus hier stond ik weer. Deze keer was er echter geen sprake van dat ik zou meedoen aan zijn compleet geschifte plan en ik had het hem ook gezegd, “Ik denk er nog niet aan dat ik in de wieken van een molen kruip, ik ben mijn leven nog niet beu.” Natuurlijk vond hij mij een sissie, een piske, een lafbek, en weet ik wat nog allemaal, maar ik was niet te vermurwen, ik vond het al erg genoeg dat ik getuige moest zijn van zijn onnozele streken. Maar wat wou je, hij was mijn vriend en een vriend laat men niet zomaar in de steek, dat doet niemand. Hij liet me trouwens weinig keuze, want er moest toch iemand zijn om de hulpdiensten te verwittigen als het misging.   “Doe voort, jong,” riep ik, “ik heb niet de hele nacht tijd, ik wil terug in mijn bed gaan liggen.”   Even verderop stond Bart tegen een boom te plassen. Hij lachte luid, maar op zo’n manier dat ik merkte dat hij zelf ook bang was om zijn plan uit te voeren.   “Ik zeik misschien nu, maar gij zijt een zeikerd”, riep hij terug. “Moet je mijn lul eens zien?” vroeg hij, en hij draaide zich om zonder op een antwoord te wachten, “dan kan je eens de lul van een echte vent zien.”   Hij schudde zijn plasser af en stak hem met overdreven veel zwier terug in zijn broek. Zijn T-shirt frommelde hij er slordig bij, zodat het helemaal scheef zat, een deel er nog uit hing en zelfs een stuk van zijn trui ook bij in zijn broek zat. Dat was Bart. Als hij niet mijn vriend was geweest, dan had ik hem gewoon niet willen kennen.   “Komaan”, zeg ik, “straks zien mijn ouders dat ik niet in mijn bed lig.”   “Gaat gij maar gauw ook tegen die boom staan”, antwoordde hij, “anders doet ge sebiet nog in uw broek.”   “Ba-art, doe eens normaal, ik kan ook gewoon terug gaan en dan kan je zelf een foto trekken als je daarboven zit.”   “’t Is al goed. Ge hebt hem toch bij.”   “Dat fototoestel?! Natuurlijk, ik had toch gezegd dat ik daarvoor zou zorgen. En een gsm heb ik ook bij, het moest maar eens zijn dat je valt.”   Dat laatste negeerde hij gewoon alsof de mogelijkheid niet bestond. Strijdvaardig kraakte hij zijn nek en zwaaide hij met zijn armen en benen naar een denkbeeldige vijand.   “Vooruit dan!” riep hij, alsof het ‘aanvallen’ betekende.   Ik vroeg hem of hij zeker was dat hij dit wilde doen, want het leek me echt wel een gevaarlijke onderneming, maar hij was niet van zijn stuk te brengen en hij moest en zou, net als de Rode Ridder, in de wieken van een molen klimmen. Dan zou ik een foto van hem trekken, die hij op zijn Netlogpagina zou plaatsen en zo kon iedereen van de school en iedereen die hij kende, zien dat hij zoiets durfde. Hij zou een ongekend succes hebben bij de meisjes en iedereen zou ontzag voor hem krijgen. Dat zou bij mij niet gebeuren, want zo zei hij, “Jij durft niks en ik alles, dat is het verschil tussen ons twee.”   “Ik heb al wel een meisje gekust”, beet ik terug, “en jij niet. Dat is ook een verschil tussen ons twee.”   Daar had hij niet van terug, want hij wist dat het waar was. Ik had Mieke al gekust, achter het muurtje bij hem thuis nog wel, en hij was daar bij Sofie niet in geslaagd. Dat Mieke in feite mij had gekust en dat ik er niet veel in te zeggen had gehad, had ik netjes verzwegen, maar dat waren dingen die je natuurlijk niet zomaar onthulde.     “Het enige dat jij zult bereiken,” zei ik, “is dat iedereen jou nog zotter vindt, dan dat ze nu al doen. En de meisjes…? Er is geen enkel meisje dat een zot tof vindt.”   Dat gedoe met de Rode Ridder de hele tijd, dacht ik, maakte míj nog zot op de koop toe. Suske en Wiske, of Kiekeboe, dat las ik graag, maar de Rode Ridder? Dat was niks voor mij en daar stond niks om te lachen in, allemaal serieus. Maar dat zei ik natuurlijk niet, want de Rode Ridder, dat was een gevoelig onderwerp. Dat was zijn held en hij was er trots op dat hij er alle strips van had. De oudste exemplaren had hij van een nonkel gekregen en telkens als er een nieuwe uitkwam, kreeg hij van zijn vader geld om die te kopen.   Als ik bij hem thuis kwam spelen, dan wou hij ook altijd dat ik die strips las en dat deed ik dus maar, want de schaarse Jommekes en Suskes en Wiskes die hij had, had ik allemaal al gelezen en de Kuifjes van zijn vader vond ik ook maar niks. Ik koos meestal één van de laatste nieuwe die hij gekocht had, want die waren tenminste een béétje realistisch. Als er daarin iemand neergestoken werd, dan kwam er bloed te voorschijn, in die andere, oudere strips was dat nooit het geval. Soms moest ik van hem zelfs afleveringen meenemen en dan kreeg ik uiteraard steevast die oude zwart-witgevallen mee, die daarna een week op mijn nachtkastje lagen en die ik uiteindelijk las om te kunnen zeggen dat ik ze gelezen had. Ik moest er nogal wat voor over hebben om zijn vriend te zijn.   En in een paar van die strips, dat had ik ook wel gezien, kruipt de Rode Ridder op de wieken van een windmolen om zijn vijanden te verschalken. En nu wou hij dat dus ook proberen, maar volgens mij vergat hij daarbij dat in stripboeken zoiets altijd beter gaat dan in het echt. De enige die ik ooit op wieken had zien zitten, dat waren geen mensen, dat waren vogels, zelfs nog geen katten had ik het ooit zien doen en ik woonde hier vlakbij de molen en vlak bij het bos. En ’t was niet dat hier geen katten zaten. Bart was van lotje getikt en als ik hem dat zei, vond hij dat nog een compliment ook.     “Eerst opwarmen”, zei hij en weer zwaaide hij met zijn armen en benen. Hij liep een keertje rond de molen en boog zich een paar keer voorover om te stretchen.   “Vooruit!” riep hij. Weer klonk het alsof het ‘aanvallen’ betekende. In een wip en een zip stond hij op het paaltje waaraan één van de wieken vastgemaakt was. Hij trok zich op aan het dunne vlezige touw, maar moest het bijna onmiddellijk lossen omdat het te veel op en neer sjoeperde en hij met zijn gewicht de wieken in beweging zette. Dat ging nooit goed.   “Godverdomme,” vloekte hij, “dat touw snijdt.”   Zonder aarzelen sprong hij echter weer op het paaltje en trok hij zich weer op. Hetzelfde gebeurde, maar nu liet hij het touw niet los. Bij zijn eerste klauterpassen op de wiek kraakte het hout en ik siste hem toe dat hij eraf moest springen, dat hout zou hem nooit kunnen dragen, maar opnieuw lachte hij mij uit.   “Allé piske, het begint nu pas. Trek al maar een foto!”   Dat lukte bijna niet omdat ik mijn hand zo moeilijk kon stilhouden van de zenuwen.   Behendig als een trapezeacrobaat werkte hij zich een weg naar boven. De wiek kraakte minder dan in het begin, maar nog steeds was ik er niet gerust in. Nochtans ging er deze keer niets mis, zelfs niet toen hij in het midden aankwam en via de as de volgende wiek beklom. Hij kleefde tegen de houten latten.   Het touwtje dat de wieken vasthield, leek strak gespannen, maar toen ik ging voelen, bleek de spanning mee te vallen. Waarschijnlijk waren de wieken in de molen zelf verankerd, dacht ik, en dat stelde me wat gerust.   Halfweg zijn tweede wiek, riep Bart dat ik nog een foto moest trekken. Dat was al de zesde. Terwijl ik door het kleine venstertje van de camera keek, liet hij zich aan één van de spalken hangen. Net op het moment dat ik de foto trok, draaide hij zich om en liet hij één hand los om te wuiven. Geschrokken kneep ik mijn ogen dicht en luisterde ik naar een plof.   De enige plof was die van het fototoestel dat in het natte gras viel.   “Gij zijt gek, Bart, gij zijt gek. Kom naar beneden nu,” riep ik onderaan de molen in paniek. Ik vond het al erg genoeg dat hij daarboven zat, ging hij ook nog eens hangen en kunstjes uithalen.   Gelukkig kwam hij inderdaad naar beneden. Het hout kraakte weer.   Bijna op het einde, nog zo’n twee meter boven de grond, sprong hij van de wieken, struikelde hij en viel hij met zijn rug tegen een steen die daar lag.   “Doeme,” zei hij, “dat doet zeer.”   Opgelucht nam ik hem vast om te kijken of hij nog helemaal uit één stuk was, maar hij versteef van de pijn en hij riep dat ik een flikker was, dus liet ik hem los. Hij verbeet de tranen in zijn ogen.   “Juist goed,” zei ik, “ik hoop dat je rug gebroken is.”   “Ik mag zot zijn,” kreunde hij, “maar met u scheelt er ook iets, kerel. Als mijn rug gebroken was, dan stond ik hier niet.”   “Ben je niet blij dat je terug beneden bent?” vroeg ik.   Als antwoord slaakte hij een oerkreet waardoor de kraaien lawaaierig opvlogen uit de toppen van de dennenbomen. Mijn huidharen gingen er rechtop van staan en het leek alsof er elektriciteit door mijn wervelkolom werd gestuurd.    Gelukkig waren er geen wandelaars of fietsers in de buurt, want hij riep echt wel luid.     De hele weg terug naar huis klopte hij voortdurend op mijn schouders en wou hij de foto’s zien die ik getrokken had.   “De laatste foto is donker,” zei hij en dat net het toppunt van zijn prestatie zo slecht belicht was, stelde hem zichtbaar teleur. Maar dan klopte hij weer op mijn schouder en lachte hij.   Bij mij thuis aangekomen, vroeg ik hem of hij zoiets gevaarlijks alsjeblief nooit meer wou doen. Hij zei alleen dat ik niet zo moest blèten, want hij was er toch veilig vanaf geraakt. Morgen zou hij mijn fototoestel wel teruggeven.   “Zonder fout, Bart,” zei ik, “want als mijn moeder het merkt dat ik haar spullen uitleen, dan zwaait er wat.”   “Ja ja, geen probleem!”     In mijn bed bonkte mijn hart nog van opwinding. Even leek het alsof ik in de verte weer die oerkreet hoorde en vogels die opvlogen, maar dat was waarschijnlijk inbeelding. Het duurde minstens een uur voor ik in slaap sukkelde. Mijn teddybeer had ik al lang niet meer zo omkneld als toen.     ’s Anderendaags ’s morgens nog voor ik naar school vertrok, zette ik de computer op en zag ik dat de laatste foto die ik de nacht ervoor getrokken had, al op Barts Netlog stond, met daarnaast een scan uit een Rode Ridderboekje waarin de Rode Ridder ook in een molenwiek was gekropen. In zijn status stond geschreven ‘Bart doet stunt van Johan de Rode Ridder achterna’. Ondanks het feit dat de foto inderdaad veel te donker was, had hij hem toch zo kunnen bewerken dat duidelijk genoeg bleek dat hij het was die aan die wiek hing en naar de camera wuifde.   ’s Avonds voegde ik als commentaar bij zijn status toe: ‘Maar Johan de Rode Ridder liep de volgende dag niet krom van de rugpijn’. Het was gemeen, vond ik zelf, vooral omdat hij niet gevallen was, maar naar beneden gesprongen, en ook omdat ik toch jaloers was dat híj het had gedurfd en ik niet.   Pas een week later kreeg ik eindelijk het fototoestel terug en kon ik het weer in mijn moeders lade leggen. Tijdens het wissen van de foto’s zag ik dat hij nog een extra foto had getrokken waarop hij met Mieke zoende, en hoewel ik wist hoe het moest gegaan zijn, vond ik het toch jammer dat het net Mieke was.  

Hans Van Ham
0 0

Opleiding

Publicaties

Prijzen