Angst is er omdat we niet willen voelen. Ik moet voelen, niet wegredeneren, zegt mama. En praten.
I.
Mijn uitwisseling zit erop. Op de trein van Londen naar België lees ik een boek over een auteur die op zoek is naar zichzelf. Op een bepaald moment neemt ze een interview af met een invloedrijke vrouwelijke auteur die haar duidelijk een beetje intimideert. De dame is van een andere generatie en vertelt haar dat het ik-perspectief het meest angstaanjagendste is wat er kan zijn. De zin weerklinkt in mijn lichaam. Ik las onlangs in een oud fragment van mijn dagboek dat
angst sijpelt in elke spleet van mijn bestaan.
Ondertussen vind ik het wat overdreven, maar toch. Daarbij staat er nog iets anders in dat boek. Of ja, het staat er niet expliciet in, maar zo lazen we het in onze les moderne literatuur. De auteur, het hoofdpersonage, heeft een soort affaire met een andere auteur tijdens een of andere schrijversresidentie op een warm eiland. Dat snap ik wel, ik heb ook een avontuurtje gehad hier en daar afgelopen zomer. De warmte hitst mensen op en een heleboel auteurs vinden dat best spannend. De scene in het boek ging ongeveer zo:
Vrouw zit met man aan een gezellig terrastafeltje, lekker warm, lekker spannend. Ik ruik de man en zijn borsthaar door de gedrukte letters heen, maar dat ligt misschien aan mij. Zijn indringende adem. Trappist, look, sigaret. Veel te geruststellend. Ik voel zijn warme, stevige, dertig jaar-oude kuiten tegen de mijne aanwrijven en het voelt erg fout. Maar voor de protagonist voelt het natuurlijk niet fout, want zij zijn een match, in leeftijd en -wereld. De man vertelt haar dat ze niet steeds in twijfel en tegelijkertijd moet schrijven. ‘Je schijft iets of je schrijft het niet.’ De man zegt haar dat ze wat minder tussen haakjes moet typen (en dan doet ze het lekker toch).
Terwijl we erover spraken in de les, wou ik ‘herkenbaar’ zuchten. Mannen (mensen) die hun ongevraagde mening geven. Nou ja, ongevraagd. Misschien vond het hoofdpersonage dat niet zo vervelend. En op de avond die mij zo innerlijk deed zuchten, had ik zelf ook eerst om zijn mening gevraagd.
II.
Ik had namelijk net mijn allereerste toneelstuk ooit opgevoerd. Het kleine studententoneelgroepje was in een roes, de lente was aangebroken en we dartelden naar de Ossenmarkt. We vierden een succesvolle afloop in de grote kotkeuken van de Kwaadaardige Hertogin. De wijn maakte ons luider en luider. Hertogin, niet meer kwaadaardig, wel -in de meest positieve zin- compleet losgeslagen, stond op de tafel feilloos en met talent de choreo van Rihanna’s ‘Umbrella’ na te dansen (inclusief paraplu). Ik, Ridder, stuiterde op en neer, klapte en joelde, het was geweldig. Er werd op de deur geklopt, Regisseur Van Het Ander Stuk en zijn acteurs kwamen party crashen. Ze hadden wodka en fruitsap. De sfeer zat erin.
Ik voelde me moedig die avond en had het gevoel dat ik iets was (wat toen dus ben moest zijn). Het eerste semester was niet zo makkelijk geweest, maar ik had eindelijk wat gedichten geschreven die ik leuk vond. Het ging veel over kernen, huppen en zwieren, over stiltes en mijn lievelingen. Mijn lievelingen, mijn vrienden, waarover ik in Londen zo veel heb nagedacht. Ze hebben mij vorig academiejaar opgeraapt en verzoend met mezelf. Ik dacht aan hoe ik eigenwaarde vond in voor hen te zorgen. Aan hoe we nieuwjaar vierden op de dokken, naast de Schelde, in een roosgroene mensenmoes. En aan hoe ik hen tijdens mijn performance van het toneelstuk niet in de ogen kon kijken, omdat ik anders moest lachen. Ik dacht aan hoe ik soms een woord verzon en me dan een tovenaar voelde. Driftkikker, drijfkonijn, sloddervaar. Ik wou dat ik kon toveren. Dan was ik misschien niet zo bang.
Ik danste en danste, pakte Hertogin haar gsm en speelde ‘Diamonds’, ook van Rihanna. Zo voelden we ons: bright like a diamond. Mijn oog viel op Regisseur, met zijn gemillimeterd haar, snor en herenschoenen (wat kan er zo heer zijn aan schoenen?). Ik dacht aan het kortverhaal dat ik schreef.
‘Ga je opnieuw een verhaal indienen voor de Studenten Literatuurprijs?’, vroeg ik.
‘Ja. Jij?’
‘Misschien. Ik weet het niet’, antwoordde ik. ‘Kan je eigenlijk winnen als je vorig jaar een tweede plaats hebt behaald?’
Dat was wat Regisseur vorig jaar had gedaan, een verhaal geschreven en een prijs gewonnen. Hij vroeg me waarom ik niet zou indienen. Ik zei dat ik niets had.
‘Maar wil je dan niet schrijven?’ Hij keek verbaasd.
‘Jawel, maar...’ Mijn wangen voelden rood en gevuld. Ik lachte en zei dat ik wil schrijven, maar niet wil schrijven. Mezelf bevestigend zei ik: ‘er zijn zo veel paden die ik wil bewandelen. Ik kan simpelweg niet al mijn tijd steken in schrijven. Ik vertoef nu eenmaal graag in tussen en tegelijkertijd.’
‘Wauw, heel eerlijk ...’, Regisseur moest een beetje op me steunen, ‘ik wou dat ik dat ook kon. Ik kan aan niets anders denken. Ik moet schrijven. Het is een roeping. Ik kan niets anders.’
Vor een splitseconde kruisten onze blikken echt. ‘Nou ja, voor mij is dat niet zo.’
‘Maar weet je, Johanna’, een glimlach trok over zijn gezicht. ‘Je hebt best wel talent.’
Zijn hand gleed naar mijn middel, hij droeg gekleurde ringen en een paar vingernagels waren gelakt. Hij was een man met een plan. Ik wou dat ik kon zeggen dat ik hem had gekust -voor de spanning, weet je wel- maar ik deed het niet. Het was te nonchalant.
Of hij dit jaar weer de Studenten Literatuurprijs won, weet ik niet. Bovendien las ik nooit zijn verhaal. Alles in Antwerpen zit namelijk onder een dikke stolp. Daarboven is met dit winterweer zo een stolp eigenlijk een sneeuwbol. Ik verheerlijk het, maar toch vraag ik me af of ik naar die staat wil terugkeren. En hoe houdbaar dat zou zijn. Mijn studentenleventje, af en toe wat gedichtjes delen, koffietjes uithalen, wiet roken, shoppen en feesten. Hoe hard moet ik schudden om dat leven terug mooi te maken?
Er liggen namelijk te veel zaken onder niet-sneeuwbollen te wachten: een master kiezen, me positioneren in de maatschappij, dealen met de leefcrisis en de opwarming van de aarde, geïnformeerd stemmen, de toekomst, mijn zoetzure grootmoeder bezoeken. Ze liggen onder zo een spiegelachtige opdienstolp. Ik kan niet naar iets veilig staren, enkel naar mezelf. Ik wil ze wel opheffen, maar ze maken me bang. Het zijn onvoorspelbare stolpjes waaronder een stofzuiger is aangesloten, die mijn tijd zomaar kan opzuigen.
Plots onderbreekt een lange gebogen figuur mijn gedachtegang. Hij draagt een gekreukt, maar hemelsblauw hemd en glimlacht. De trein is een dikke tien minuten aan het rijden.
‘Je bent het dus toch aan het uitlezen.’ Het duurt even voor me. Het is mijn prof literatuur die naast me staat. Een oude man met grijs haar dat lijkt op mensen hun achtertuin tijdens Maai Mei Niet. Hij lijkt een beetje verloren. Ik ben het met die indruk eens. Hij geeft les in Londen, maar is ook een Belg. Net als ik moet hij de Noordzee over voor Kerst.
Plots ontstaan eindeloos veel mogelijkheden. Dat denk ik vaak. Hij kan nu gewoon doorwandelen. Of hij kan een ongemakkelijk, kort praatje slaan. Of net een praatje van gepaste lengte. Of erger, een uitgerekt, maar fijn maar daardoor nog ongemakkelijker praatje. Hij ploft neer in de lege stoel naast het gangpad tussen ons in. Een onvermijdelijk praatje, dus.
‘Koffie?’
III.
Op kerstavond, zit ik voor oma in de mis. Ze zingt met het seniorenkoor. Het is mooi. Oma is mooi in haar sobere kerstoutfit. Ze draagt een jeans, praktische schoenen en een donkerbruine coltrui. Voor we de parking van de kerk opreden, waarschuwde ik haar dat ik doodmoe was omdat ik gisteren tot laat (vroeg, maar dat zeg je niet aan oma’s) in de kelder van het jeugdhuis had gezeten. Ze zei dat ze al vond dat ik er oud en bleek uitzag en dat ik minder decadent moest doen. De omahaartjes op haar zachte wangen maken dat ik die mondigheid incasseer, dat het omwentelt in goed ontvangen kritiek.
Het comfort van het concert doet me denken aan hoe Regisseur en ik bang waren van elkaars leefwijze. Uiteindelijk zindert een gloedgrijze kern in beide onze lichamen. Was dat wat hem betuttelend maakte, of oprecht?
Het comfort van het kerstconcert doet me denken aan het treingesprek met mijn prof. In een van de lessen hadden we het gehad over een schijnbare Bildungsroman, die op een zeer berekende manier onvoltooid bleef. Het gaat over een jonge Nederlander met een protestantse achtergrond, die theologie studeert in een Stad. Hij zit in een split tussen een religieus en seculier bestaan, tussen gemeenschap en individu.
‘Ik moet iets opbiechten’, had ik half-grappend gezegd, aftastend naar de toon van het gesprek. Mijn prof, nu een medereiziger, lachte alsof hij wist wat er zou komen. Hij haalde een thermos boven. Daarna toverde hij een bekertje tevoorschijn, schonk wat in en gaf het aan mij.
‘Vind je dit boek ook niet goed?’
‘Jawel, jawel’, stamelde ik. ‘Ik wil net zeggen dat ik het ander boek, met al die e-mails en dat gekke eiland, toch goed vind.’ Ik ontweek zijn blik. Vlak voor ik antwoordde, maakte ik uit beleefdheid kort oogcontact. Ik verschrok van de heldere, jonge aard ervan.
Aarzelend vervolgde ik: ‘De wereld is een groot rek met verkoopartikelen. Dat is er mis.’
Hij nam een slok koffie en krabde in zijn zilveren kruin. Ik vroeg me af of hij kinderen had en of die kinderen er toen ze klein waren madeliefjes in staken.
‘Ik vind het boek goed omdat ik ook wil geloven. Soms grap ik daarover, dat ik gelovig ben en dat ik bid. Een keer verloor ik mijn portemonnee in de Tesco naast een metrostation en toen ik er twee uur later achter kwam, kreeg ik hem terug van een medewerker, alle cash er nog in. Toen had ik ook gebeden.’ Ik was even stil.
‘Maar eigenlijk is dat een heel droevige grap. Ik heb waardevolle vrienden en goede ouders. Ik heb een kot en een thuis. En toch wil ik, als ik op mijn eentje ben, nog steeds dat iets de overhand neemt, een Manus Dei. Het voelt moeilijk om juist te handelen, als er zo veel meer dan mijn eigen leven van afhangt.’
Ik had mijn prof nooit een kans gegeven om te vragen of ik me eenzaam voelde. Zo een persoonlijke vraag kon hij niet luidop stellen.
Soms probeer ik mezelf gerust te stellen dat dit gevoel generatiegebonden is, we zijn met velen, ik hoef niet te spreken. Maar het tijdperk van de stem van een generatie is voorbij. We kunnen ons niet verschuilen in de massa. En tegelijkertijd heeft mijn beste vriendin ooit gezegd dat we het zo gewoon zijn om ons verloren te voelen, dat niemand het nog herkent Er klinken zo veel verschillende stemmen. Ik hoop dat het ooit uitmondt in iets polyfoons.
IV.
Toen ik de Eurostar afstapte, waren er geen poortjes meer om uit te kiezen zoals in de Underground. Ik dacht aan vorig jaar, toen ik het zo moeilijk had door iets zo banaal als een break-up. Door iets zo destructief als niet-praten, alle jaren daarvoor. Ik dacht aan hoe ik mijn prof nooit meer zou spreken en ik besloot om mijn oma te bezoeken met Kerst. Ik dacht aan Regisseur, aan mijn lievelingen en aan de stem.
In de wirwar van Brussel-Zuid, lichtten plots mijn moeder, zus en twee beste vriendinnen op. Een bescheiden, hartverwarmend engelenkoor. Het kleine in mij begon te wenen. Er moest iets veranderen.