Het was al vroeg toen we strijdlustig de gammele tafels beklommen,
sigaret tussen lippen geklemd, zwaaiende armen, pint en omgeslagen das,
een schare ingezworen bloedbroeders die luid zongen bij een morsig glas,
zich onsterfelijk waanden in een godganse wereld die ons niets kon verdommen.
We begonnen stoer het drinkgelag met marsliederen vol te schreeuwen
ach, die onvergankelijke roem, wat makkers elkaar al niet kunnen geven!
Verbonden en trouw beloofden we elkaar de zoete lust van het leven,
tot de waard zei ‘We sluiten jongens!’ en hij zoals altijd begon te geeuwen.
Aan een paal buiten die ik net nog vast kon houden begon het uit me te sijpelen,
sloeg het plots overboord voor en achter, langs elke zijde ging het onherroepelijk mis,
en bekende duiveltjes begonnen van binnenuit mijn schedel weer pijnlijk stuk te beitelen
Mijn amechtige vrienden en ik, een kokhalzende stoet die onder zielig gesternte zwijmelden,
sproeiden rijkelijk secreties breed op de grond, onder andere klare gal en pis,
wisten zo dat zaterdag weer bijna over was, met straks nogal wat aangekoekte restverschijnselen.