Het is immer gissen en vergissen, maar mij verbergen voor de mensheid was me nooit gelukt. Overal waren er tekenen van de soort die zich over de ganse aardbol had verspreid.
Ook de kast waarin ik als kind kroop was door mensenhanden vervaardigd. Het was overal en altijd echt onmogelijk ze te ontlopen, die wezens met hun ‘beschaving’'. Nadat dat woord mij eenmaal aangeleerd was, zou ik er telkens kippenvel bij kregen als ik het hoorde, niet alleen omdat het zo breed was en ik het niet ingevuld kreeg, maar ook ook omdat het meer en meer een nare bijklank kreeg.
Een kleerkast was het geweest en ook een kleerkast van een man die de boom had omgelegd of misschien waren er meerdere nodig geweest. De timmerman, die was minder struis van postuur geweest en de chauffeur van de vrachtwagen een nog kleinere man omdat hij langs vele treden uit zijn cabine moest kruipen.
Eerst trok hij zijn stofjas recht, het blauw van duiven glad en terwijl hij naar het achterberd van zijn Magirus liep, had hij een paar keer in zijn handen gewreven, alsof hij zo wat naarstigheid zou loskrijgen in armen en vingers.
Hoe de kast op die zolder geraakt is weet ik niet, wel dat nu de lucht boven de bus volledig toetrok. Het werd grijs met grauwe vlekken.
Eenmaal het Psychiatrisch Ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw voorbij, was hij er blijven liggen, de hand van de monteur op de bil marsepein. De matte kleur van haar lippen was nog niet veranderd en toen we het donkere gat van de brug onder de spoorweg naderden, duwde ze de hand weg.
Dat ze dan toch geen koppeltje waren, me dunkte, want hij trok een gezicht als dat van een zwerver die een ondankbare straathond had gestreeld.
Het was een donkere tunnel. De lichten die bij nacht van deze tunnel een gele koker maakten, sprongen niet aan bij duisternis na zonsopgang en ik had die ene kerel niet zien opstappen, die met zijn nerveuze blik.
Toen we de tunnel weer uitreden, naderde hij, zette een sportzak neer. Echt vreselijk dicht kwam hij niet, greep in de bocht de grijze buis vast waarop een blauwe drukknop met de letters ‘stop’ gemonteerd was. Hij stond daar als een kermisconducteur op een draaimolen en zijn ogen schoten van links naar rechts als bij een toeschouwer van een pingpongwedstrijd. Het leek hem blijkbaar niet te deren dat de balwisseling eeuwig zou blijven duren, terwijl er aan alle kanten niet veel meer te zien was dan geparkeerde auto’s, regendruppels op de ramen en binnenin de bus hoofden van wegkijkende wezens.
In zijn sportzak staken meerdere brillen. Een duik-, een 3D-bril, één met positieve dioptrie en een vergrootglas voor het bekijken van fotonegatieven. Over de kleur van de pingpongballen moest ik nog nadenken.
derde bladzijde van
'Natascha en de pingpongspruiten'
(deel 1 van mijn e-boekje 'Ricky Minnaerts Somertijd')