Wat kon ik me er aan ergeren, terwijl ik braaf stond te wachten in de krantenwinkel met nog een vijftal klanten voor me. Met die krant in mijn hand, af en naar voren kijkend, me afvragend waarom het niet sneller kon. Geduld is een schone zaak, maar het is niet mijn sterkste eigenschap. Ik kan het amper aan de dag leggen. En plots was het opnieuw zover. Ik zag het al gebeuren. Die ene oudere man kwam binnen. Het was altijd dezelfde man. Hij nam een krant van de stapel dagbladen, die toen nog vooraan in de winkel lagen, rammelde met het kleingeld in zijn hand, negeerde alles en iedereen, gooide de munten op de toonbank en zei: “Dat is gepast.” En weg was hij. Zo heb ik het een paar keer zien gebeuren. Niemand van de braaf wachtende mensen zei er iets van. Maar ik zag aan de uitdrukking op het gezicht van de winkeljuffrouw dat ze het allesbehalve ‘gepast’ vond.
Een volgende keer had de winkeljuffrouw - en niemand van ons - de moed om het tegen de man te zeggen. “Nee, Roger, dat is niet ‘gepast’. Iedereen staat hier te wachten, misschien ook met gepast geld. Zij wachten toch ook. Sommige van hen moeten nu gaan werken. Jij toch niet?” Oeps, die zat. Niet lang na dit voorval lagen de kranten plots achteraan in de winkel. Voorkruipen ging bijna niet meer. Misschien was Roger wel niet de enige die het zo lapte. Vandaar dat de kranten verhuisd werden. En Roger? Die heb ik niet meer gezien in de winkel. Misschien komt hij op een ander tijdstip. Of misschien heeft hij ondertussen een abonnement op zijn krant. En staat hij ’s morgens, uit gewoonte rammelend met het kleingeld in zijn broekzak, de postbode op te wachten. Vol ongeduld.