Vanmorgen werd ik wakker.
‘Goddank,’ dacht ik.
Toch verdronk een onmetelijke wanhoop mijn ziel.
Het zal tien voor zeven zijn.
Ik voelde me een driejarig kind.
Het was koud in de keuken.
Leve de fanfare!
In wanorde wankelen de golven.
Veel kabaal.
Ik zou exact weten, maar zonder drift of verlangen.
Er staat me een bepaald doel voor ogen:
Volmaaktheid.
Mijn verstand was gelukkig.
Onheil flonkerde terzijde de ramp.
In haar zegen was het stil geworden.
De gehele nacht, chaotisch zwart, staat onder water.
“Nooit,” mompelde ze.