in stilte
hebben we
noordzeetong gegeten
waarna we ietwat konden spreken
fijn versneden rauw
ik kreeg daarna op mijn taljoor
een schijfje verse ziel
ze zei dat ik haar wezen maar moest proeven
ze nam een vork ze wist
mijn oogappel was lang geleden al
door duizend wormen scheef doorboord
we hebben bronwater gedronken en gebeten
dwars door alle dromen heen
door ijs en zure bergen
de stukjes lip ze werden ingeslikt
het praten wilde ons niet kennen
wat we mochten is gebeurd
we hebben weeloos traag
elkanders ogen uitgetrokken
ze gespaard als toetje
voor die blik
de eenzaamheid van morgen
uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'