Alom in huizen
zijn mannen en vrouwen gekluisterd
aan een muur.
Wat geborgen de ruimte begrensde,
begrenst nu de wereld daarbuiten.
Dubbelglas, een warme stoof,
een dons tegen de nacht.
Weten dat geluk huist
in pantoffels op een rij,
in zij aan zij de zetel bewonen.
En toch een vreemde zijn,
zo nu en dan,
weten dat er iets daarbuiten is gebleven.
Iets fris dat diep de huid doordringt
tot het raakt aan een vrij kind.
Zo strekken zich in 't donker in bed
voeten rebels van onder de dekens uit.