Het kind speelt met het paard
van komkommer.
Zijn klakkende tong laat
de hoeven luid trappelen,
zodat de geesten
van zijn voorouders
met bravoure
thuis kunnen komen
om feest te vieren.
Over bergen en dalen
reizen ze hiernaartoe.
Hij heeft er zin in:
eindelijk kan hij zijn fantasie
helemaal uitleven
met groenten
die hij normaal niet lust
maar nu geweldig vindt.
Ze hebben maar één taak:
mensen veilig
naar huis brengen
uit het land van de doden.
De komkommer, de aubergine,
de ene lijkt op een snel paard,
de andere op een trage koe,
met stokjes als benen.
Het kind kijkt toe
of ze het goed doen.
Straks maakt hij
een papieren bootje,
zodat de doden weer veilig
terug kunnen gaan,
over zee.
In het bootje legt hij
een waxlichtje,
voor het geval
ze de weg kwijtraken.
of nemen ze toch liever
de aubergine koe?
Die is traag waardoor
ze langer op de aarde
kunnen blijven bij
hun geliefden.
Zo spelend
is hij geen moment alleen.
De hele tijd
zijn zijn fantasievriendjes
bij hem –
zijn trouwe voorouders.
De doden die voortleven
en komen op een komkommer
gaan op een aubergine
en eindigen
in een bootje van papier.