Het was een fenomeen. Dat zou je kunnen zeggen. Het was een krak.
Ja. In het uitduwen van de anaalklier bij mijn hond. In het bedenken van doordeweekse wreedheden en gedurende die ene zomervakantie, toen groef ik een hol in een heuvel.
Dat was achter de vijver. Waarin karpers zwommen. Aan de rand dikkoppen. Die waren zwart en makkelijk te zien. Ze dwarrelden door elkander boven gelig zand.
Ik dacht. Er zal een gelukkig moment komen, dat ik verlost ben van dat tuig en eigenlijk moest ik hem gewoon de voeten samensjorren, de handen op de rug binden, een touw rond de nek doen.
Om hem dan door het slijk te sleuren. Ginds. Aan de andere kant van de vijver. Daar waar de barbaries baadden en intussen hun behoefte deden. Die modder mocht hem gerust de neus inkruipen en ik ging hem dan de oever opslepen.
Zijn kop zou af en toe op de grond stuiteren en zijn tien tenen zouden evenveel sporen trekken in de mulle aarde. Morrelen zou hij, de gedachte brullen dat ik in die geultjes straks waterkers mocht zaaien.
Het zou zelfs kunnen. Dat hij van een dergelijke processie een stijve ging krijgen en dan zou hij in het midden, tussen de vijf geultjes van zijn linker tenen en de vijf klein sporen van zijn rechtervoet, een iets bredere gleuf getrokken hebben.
Eenmaal het ritueel voorbij was, zou hij daarin eigenhandig en om de vijftien centimeter een selderstronkje geplant hebben.
Dat ligt in de aard van die kloothommel en dit alles geschiedde in een meimaand, nog voor die ene beruchte zomervakantie. Ik had al een schets gemaakt voor dat hol in die heuvel. De gang mocht niet ál te breed zijn. Te smal voor zijn pens en als ik mijn schouderbladen wat naar voren rolde, dan zou ik er wel in geraken.
Hij niet. Het hol was enkel bestemd voor mij en mijn hond.
uit de reeks 'Hormonoloog'