Jean zat op het bankje tegenover de supermarkt. Het was bijna sluitingstijd.
Hij had vandaag in het park gewandeld en door de straten van het centrum gekuierd, zich vergapend aan allerlei lekkernijen bij de bakker, warme schoenen in de winkel ernaast en bij de slager viel hij bijna flauw van de geur van gebraden kip.
In de supermarkt warmde hij zich even op. Maar daar kon hij niet lang blijven zonder verdacht te lijken.
Nog een kwartier, dacht hij, terwijl hij zijn handen warmde aan een koffie die een voorbijganger hem gaf.
Nu! De deuren waren afgesloten, het personeel was vertrokken. Op deze koude, gure avond bleef geen mens meer op straat rondlopen.
Met half opgewarmde handen zocht hij in de vuilbak bij de supermarkt. Wat was hij blij met al die boodschappenlijstjes die aan de achterkant vaak onbeschreven bleven.
Dan slenterde hij weg. Aangekomen bij zijn bestemming moest hij zijn beurt afwachten. De lage straatlamp gaf hem wat warmte. Hij nestelde zich op de dorpel van het gebouw, nam de onbeschreven kantjes en een stukje potlood uit de zak van de veel te grote jas vol vlekken en begon te schrijven. Wat later dommelde hij in.
“Jean, Jean !!” Jean antwoordde niet meer. In zijn hand vond de medewerker van het daklozencentrum een oud verfrommeld mapje met genummerde en op volgorde gelegde briefjes.
Hij las het eerste blaadje: “Van ingenieur naar zwerveling, een levensverhaal.”